ECLI:NL:RBDHA:2020:12688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
8809030 RL EXPL 20-18195
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en loondoorbetaling bij ziekte in het kort geding tussen een werkneemster en de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werkneemster, aangeduid als [eiseres], en haar werkgever, de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De werkneemster had op 23 juni 2020 haar ontslag ingediend, maar deed dit terwijl zij zich in een emotioneel kwetsbare toestand bevond, wat zij later heeft toegelicht in een e-mail op 6 juli 2020 waarin zij haar ontslag introk. De kantonrechter oordeelde dat de Staat haar ontslag niet had mogen accepteren zonder nader onderzoek naar de omstandigheden waaronder het ontslag was ingediend. De rechter concludeerde dat de werkneemster niet aan haar ontslag mocht worden gehouden, gezien de omstandigheden van haar ziekmelding en de emotionele druk die zij ervoer door de weigering van de Staat om haar detachering bij een ander ministerie goed te keuren. De vorderingen van de werkneemster, waaronder betaling van achterstallig salaris en emolumenten, werden toegewezen, en de Staat werd veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van werkgevers in situaties waarin werknemers zich in een kwetsbare positie bevinden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
HvB C
Rolnr.: 8809030/ RL EXPL 20-18195
Datum: 14 december 2020
Vonnis van de kantonrechter ex artikel 254 Rv in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: [gemachtigde 1] ,
tegen
De publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden,
(Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: [gemachtigde 2] .
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiseres] ” en “ de Staat”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
- de dagvaarding van 5 november 2020 met producties;
- de brief van 4 november 2020 van de zijde van de Staat met producties;
- de brief van 12 november 2020 van de zijde van [eiseres] met productie.
1.2.
Op 16 november 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. [eiseres] is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De Staat is verschenen bij haar gemachtigde. Verder is verschenen de heer [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) [functie 1] , van het Ministerie van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen (hierna ook te noemen: OCW). Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt, die zich in het griffiedossier bevinden.

2.Feiten

De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten tussen partijen als niet dan wel onvoldoende weersproken vaststaande feiten en omstandigheden.
2.1.
[eiseres] , geboren op [geboortedag] 1969, is op 1 maart 2016 in dienst getreden van de Staat (OCW) als [functie 2] voor thans 30 uur per week tegen een bruto salaris van € 4.725,92 per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.2.
In het verslag van het P-gesprek 2019 (startdatum 1 april 2019, geplande einddatum 31maart 2020) staat -voor zover van belang- het navolgende vermeld:
“ [betrokkene] (toevoeging kantonrechter: [betrokkene] ) heeft aangegeven dat doorgroei naar een hogere schaal binnen deze functie niet echt mogelijk is. [eiseres] is wel wat verbaasd hierover- zij verwacht dat deze functie op korte termijn routine zal worden, waardoor het nog weinig uitdaging zal bieden. [betrokkene] adviseert hier in het voorjaar op terug te komen en dat [eiseres] wellicht verder rond zou kunnen kijken.”
2.3.
Op 25 mei 2020 heeft [eiseres] gereageerd op een functie voor het ministerie van BZK om een ingezet te worden bij de crisisondersteuning Koninkrijksrelaties. Toen zij bericht kreeg dat BZK haar graag wilde inzetten heeft zij op 28 mei 2020 [betrokkene] daarover telefonisch geïnformeerd.
2.4.
Op 29 mei 2020 heeft [betrokkene] aan [eiseres] telefonisch te kennen gegeven geen toestemming te willen geven voor de door [eiseres] voorgestelde detachering bij BZK. Hij vond het niet goed doordacht van [eiseres] en hij vond dat het niet goed zou zijn voor haar loopbaan.
2.5.
Vervolgens heeft [eiseres] een voorstel betreffende haar detachering op papier gezet en aan [betrokkene] toegestuurd.
2.6.
[betrokkene] heeft [eiseres] op 1 juni 2020 een e-mail bericht gestuurd met als onderwerp re: Overstap naar BZK.
Daarin staat, voor zover van belang, het navolgende vermeld:
“…
Wat een lastige situatie, met veel dilemma’s. Terugkijkend op ons laatste P gesprek krijg ik de indruk dat wij elkaar niet goed hebben begrepen.
Dat jouw kans verkeken is door de inzet van [x] is echt onjuist. Vervanging in team F zal niet snel te realiseren zijn ook daarover moeten we in gesprek, met [y] . Tot slot zie ik niet in dat de klus bij BZK echt een gouden kans voor je loopbaan is die ik je niet zou mogen ontnemen. Alles overziend kan ik nog steeds niet instemmen met deze detachering.”
2.7.
[eiseres] heeft zich op 3 juni 2020 ziekgemeld.
2.8.
De bedrijfsarts heeft naar aanleiding van het spreekuur van 23 juni 2020 een teugkoppeling gestuurd waarin het navolgende is vermeld:
“ Op 18 en 23 juni sprak ik mevrouw [eiseres] telefonisch in verband met haar ziekmelding. Zij heeft mij informatie gegeven over wat er speelt in de werksituatie en over haar gezondheid. Mevrouw heeft haar vertrouwen verloren in de aanpak en ziet geen oplossing in gesprekken met mensen, die zij niet vertrouwt, zoals de huidige leidinggevende, waar zij zich onheus door bejegend voelt.
Advies: op grond van de huidige bevindingen kan ik concluderen dat er sprake is van een situatieve arbeidsongeschiktheid met gezondheidsklachten die gerelateerd zijn aan de werksituatie. Daarnaast spelen er ook medische klachten.
Mevrouw wilde graag weer (deels) aan het werk, echter als zij in dezelfde situatie die deze gezondheids- en mogelijk medische klachten veroorzaken, geplaatst wordt (met de kans om in een vicieuze cirkel terecht te komen) is dat niet bevorderlijk voor haar herstel. Dat is mede de reden dat zij haar ontslag heeft ingediend.”
2.9.
Op 23 juni 2020 heeft [eiseres] aan de directeur-generaal HBWE een e-mail bericht gestuurd met als onderwerp: ontslag.
Daarin staat- voor zover zakelijk van belang- het navolgende vermeld:
“ Bijgaand treft u zoals aangekondigd mijn ontslagbrief en toelichtende informatie in de bijlage.
Hierbij dank ik u hartelijk voor de over het algemeen zeer prettige samenwerking. Het was een bijzonder en geweldig voorrecht om werkzaam te mogen zijn voor het ministerie van OCW, wat ik graag en met veel belangstelling en verantwoordelijkheid heb gedaan.
Niettemin al zou ik aardappels willen telen, straatveger willen zijn of ontwikkelingshulp in Afrika willen doen, als mij dat geluk of voldoening brengt, is dat nog altijd mijn recht als mens om daar voor te kiezen, ongeacht of dat wel of niet goed voor mijn loopbaan zou zijn (wat niet voor iedereen het belangrijkste is wat er bestaat). Dat men uitgerekend bij DGHWE (E van emancipatie) van het ministerie van Onderwijs, waar ontwikkeling en rechten van de mens zo hoog in het vaandel staan, een medewerker belemmert in de ontwikkeling door geen akkoord te geven voor mijn (tijdelijke) inzet voor DGKR van het ministerie van BZK is onnavolgbaar.
Men volgt liever star regels, procedures en ego’s om medewerkers te beperken, klein te houden en te intimideren, dan dit met puur gezond en menselijk verstand te benaderen en de kans te zien dat twee goed gekwalificeerde medewerkers prettig en gemotiveerd aan de slag zouden kunnen, waarbij ook continuïteit voor Directie MBO geborgd is.
Ik ben er kapot en troosteloos van en voel me waardeloos als mens en medewerker van OCW.
Het zal wel ondoordacht van mij zijn, maar mijn vrijheid is mij dan toch het allerliefst.
Een organisatie waar je niet als mens, maar koud als casus gezien wordt en emancipatie en ontwikkeling van medewerkers loze woorden blijken te zijn, waar niet of selectief naar gehandeld wordt, is niet de juiste omgeving voor mij. Maar dat is slechts mijn mening, die ik niet vaak uit, omdat, zoals nu ook weer bevestigd is, mijn inbreng, belang en stem er toch niet toedoen bij OCW.”
2.10.
Op vrijdag 26 juni 2020 heeft [betrokkene] aan [eiseres] een e-mail bericht gestuurd met het onderwerp ontslag verlening, waarin hij, onder meer, het volgende heeft geschreven:
“…
Op 23 juni j.l. heb je bij de DG HBWE, de heer [z] , je ontslag ingediend.
Hierbij bevestig ik, namens de DG, de ontvangst hiervan.
Conform het bepaalde in artikel 7:672, vierde lid van het Burgerlijk Wetboek bedraagt de opzegtermijn voor de werknemer 1 maand.
Dat betekent dat jouw dienstverband bij OCW eindigt per 1 augustus 2020.
Ik hoop je hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.
…”
2.11.
Op 6 juli 2020 heeft [eiseres] aan het ministerie van OCW (de heer [z] ) een brief geschreven met de navolgende inhoud:
“ Op 23 juni 2020 is door mij ontslag ingediend per 31 juli 2020.
Dit was in een toestand dat ik mij bijzonder slecht en depressief voelde, vanwege belemmering van kansen, ontwikkeling en toekomstperspectieven, om onbegrijpelijke en onbekende redenen voor mij.
Er is een aanpak gekozen waarbij geen gehoor is gegeven aan mijn verzoeken, men mij meteen bestraffend benaderde en mij in een kwaad daglicht ging plaatsen, misschien omdat men het niet verwacht en tolereert dat ik ook voor mijn eigen belang kan opkomen en me heb laten horen.
Om maar niet te spreken van over de kwetsende en denigrerende opmerking die op 29 mei zijn gemaakt, naar aanleiding van mijn verzoek om gedetacheerd te worden bij BZK, waar ik niet alleen zeer van geschrokken ben, maar onder meer ook veel spanningen en emotioneel veel last van heb.
In plaats van oplossingsgericht te zijn, lijkt het erop alsof men het alleen maar moeilijker maakte.
Op 26 juni is het ontslag bevestigd door u, zonder verder onderzoek door u.
Sterker nog mijn inlogaccount is zelfs door u geblokkeerd, hierdoor kan ik onder meer geen overdrachtsdocument opstellen ter overdracht van werkzaamheden, maar ook niet meer bij mijn persoonlijke documenten en informatie zoals salarisstroken, P-verslagen of registreren van verlof etc.
Op advies van deskundigen kom ik hierbij terug op het indienen van het ontslag en wordt het hierbij ingetrokken. Verdere communicatie vindt schriftelijk plaats via de FNV-contactpersoon: mevrouw [Q] , met het vriendelijke verzoek om mij in de cc mee te nemen.”

3.Vordering en grondslag

3.1.
[eiseres] , vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, bij wijze van voorlopige voorziening de Staat te veroordelen tot:
a. betaling van het achterstallige salaris en emolumenten over de periode vanaf 1 augustus 2020 tot 1 oktober 2020, zijnde een bedrag van (€ 4.725,92 + € 773,63) x2, totaal € 10.999,10 bruto;
b. betaling van het achterstallig salaris en emolumenten vanaf 1 oktober 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
c. betaling van de wettelijke verhoging ad 50% op grond van artikel 7:625 BW over de vorderingen onder a. en b.;
d. betaling van de wettelijke rente over de sub a. en b. ingediende vorderingen;
e. betaling van de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 847,00;
f. betaling van de proceskosten, inclusief een salaris voor de gemachtigde.
3.2.
[eiseres] legt aan deze vorderingen in de kern te grondslag ten grondslag dat zij bij e-mail bericht van 23 juni 2020 ontslag heeft genomen terwijl zij ziek en geëmotioneerd was door de herhaalde weigering van de Staat om haar toestemming te geven om te worden gedetacheerd bij het ministerie van BZK bij de crisisondersteuning Koninkrijksrelaties. De Staat had haar ontslagname niet mogen accepteren zonder nader onderzoek. Zij heeft dat ontslagverzoek ook weer ingetrokken bij e-mail bericht van 6 juli 2020 met een duidelijke uitleg van haar gemoedstoestand. Die intrekking had de Staat moeten aanvaarden.
3.3.
[eiseres] heeft een spoedeisend belang, omdat zij geen inkomen heeft. De onderhandelingen tussen partijen over een vaststellingsovereenkomst zijn ondertussen op niets uitgelopen.

4.Verweer

4.1.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens de Staat heeft [eiseres] haar arbeidsovereenkomst bij e-mail bericht van 23 juni 2020 ondubbelzinnig en zonder voorbehoud opgezegd en mag de Staat haar in de omstandigheden van dit geval ook houden aan deze opzegging, die de Staat bij e-mail bericht van 26 juni 2020 heeft geaccepteerd.
4.2.
Daarbij komt, aldus de Staat, dat er inmiddels een vertrouwensbreuk met OCW is ontstaan. Op het moment dat haar leidinggevende [betrokkene] niet meewerkte aan de door [eiseres] in gang gezette detachering, verslechterde de arbeidsrelatie. [eiseres] heeft vervolgens allerlei functionarissen (onder wie de P-adviseur, de vertrouwenspersoon, de ombudsvrouw de directeur MBO de dg. HBWE en zelfs de secretaris-generaal) betrokken in het conflict. Deze personen hebben allen aangegeven dat zij het conflict met haar leidinggevende, [betrokkene] , moest oplossen.
[betrokkene] wist ook niet dat [eiseres] zich op 3 juni 2020 had ziekgemeld. Nadat zij op 2 juni 2020 toch was gestart in de tijdelijke functie bij BZK, heeft [eiseres] daar nog aan enkele overleggen deelgenomen. Zij heeft dus gewerkt tijdens haar ziekte zonder medeweten van [betrokkene] .

5.Beoordeling

5.1.
Het spoedeisende belang van [eiseres] is gegeven de aard van de vordering aannemelijk en de Staat voert ook niet langer verweer op dit punt.
5.2.
Voor toewijzing van de vorderingen van [eiseres] is eerst plaats, indien er sprake is van een grote mate van waarschijnlijkheid dat die toewijzing in overeenstemming zal zijn met een oordeel in een bodemprocedure. De kantonrechter dient daarom te beoordelen of de vordering van [eiseres] in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopend daarop de toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is.
5.3.
Het is in dit kort geding met een grote mate van waarschijnlijkheid aannemelijk geworden op grond van de tussen partijen vast staande feiten dat de vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen en daarvoor is het volgende redengevend.
5.4.
Ook al zou de Staat (althans de voor haar werkzame personen) niet hebben geweten dat [eiseres] zich op 3 juni 2020 had ziekgemeld en ook als Janmohamed ondanks die ziekmelding daarna nog wel voor het ministerie van BZK zou hebben gewerkt, dan nog had de Staat [eiseres] niet aan haar ontslagname van 23 juni 2020 mogen houden.
Alleen al de bewoordingen van dat e-mail bericht zijn dusdanig dat zij roepen om nader onderzoek van de werkgever wat betreft een antwoord op de vraag of [eiseres] rustig en welbewust ontslag heeft genomen. De Staat heeft dit nagelaten aan daarmee niet gehandeld zoals een goed werkgever had behoren te doen.
5.5.
Daarbij komt dan nog de voorgeschiedenis, zoals blijkt uit de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden.
Daaruit valt genoegzaam valt af te leiden dat [eiseres] ernstig teleurgesteld was over de (herhaalde) weigering van haar werkgever om haar te detacheren bij het ministerie van BZK. Haar e-mail bericht van 6 juli 2020, waarbij zij haar ontslag van 23 juni 2020 intrekt was tijdig, omdat dat bericht is gestuurd terwijl de arbeidsovereenkomst nog niet was geëindigd. Die intrekking had door de Staat moeten worden geaccepteerd, gelet op de daarin gegeven uitleg. Zeker bezien tegen de achtergrond van de tekst van het bericht van 23 juni 2020, waaruit zonder meer al blijkt dat [eiseres] bij het schrijven daarvan ernstig geëmotioneerd was.
Gesteld noch gebleken is dat de Staat door het accepteren van deze intrekking in een slechtere positie is of zou zijn komen te verkeren, dan wanneer zij wel meteen had voldaan aan de op haar rustende verplichting om meteen nader onderzoek zou te verrichten naar de vraag of zij [eiseres] wel mocht houden aan haar verklaring van 23 juni 2020 dat zij ontslag nam.
5.6.
Voorts valt uit de voorgeschiedenis -zonder nadere toelichting, die door de Staat niet is gegeven- niet af te leiden op welke daartoe toereikende gronden [betrokkene] heeft geweigerd om [eiseres] te detacheren bij BZK, toen zij die mogelijkheid aandroeg.
Bij dit voorlopige oordeel weegt zwaar mee dat haar leidinggevende, [betrokkene] , [eiseres] zelf bij het P-gesprek in 2019 heeft laten weten dat er voor haar bij haar afdeling geen doorgroeimogelijkheden meer waren en hij haar heeft geadviseerd om verder om zich heen te kijken voor doorgroeimogelijkheden.
Niet valt in te zien wat [eiseres] valt te verwijten, wanneer zij dat vervolgens doet en actief naar een andere werkomgeving op zoek gaat. Dat zij daarbij niet alleen formele maar ook informele wegen heeft bewandeld, maakt haar niet meteen onbetrouwbaar en mag haar ook niet zodanig tegengeworpen worden dat het achteraf een reden zou kunnen zijn voor de Staat om haar alsnog aan haar ontslagbericht van 23 juni 2020. In dat geval zal de Staat zelf de arbeidsovereenkomst met [eiseres] op die grond tot een einde moeten brengen.
Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding had geen van beide partijen nog een bodemprocedure aangespannen.
5.7.
Al met al moet worden geconcludeerd dat met een grote mate van waarschijnlijkheid de toewijzing van de vorderingen van [eiseres] in dit kort geding in overeenstemming zal zijn met een oordeel in een bodemprocedure omtrent de vraag of de Staat [eiseres] aan haar verklaring van 23 juni 2020 mag houden.
De gevraagde voorlopige voorziening zal dan ook worden gegeven op een wijze als in de beslissing te melden. Tegen de gevorderde wettelijke verhoging op grond van artikel 7:625 BW heeft de Staat geen verweer gevoerd en zij heeft ook niet om matiging verzocht.
De gevorderde wettelijke rente zal als onweersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
5.8.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

6.Beslissing

De kantonrechter in kort geding:
- veroordeelt De Staat om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] te betalen:
a. het achterstallige salaris en emolumenten over de periode vanaf 1 augustus 2020 tot 1 oktober 2020 ad € 10.999,10 bruto;
b. het achterstallig salaris en emolumenten vanaf 1 oktober 2020 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd;
c. de wettelijke verhoging ad 50% op grond van artikel 7:625 BW over de vorderingen onder a. en b.;
d. de wettelijke rente over de sub a. en b. ingediende vorderingen, vanaf de datum dat de vorderingen telkens opeisbaar zijn geworden;
e. de buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 847,00.
- veroordeelt de Staat in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde [eiseres] vastgesteld op € , waarvan € 480,00 als het aan de gemachtigde van eisende partij toekomende salaris;
- verklaart dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. L.C. Heuveling van Beek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2020.