ECLI:NL:RBDHA:2020:12605

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
11 december 2020
Zaaknummer
AWB-20_658
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor Eritrese eiseres op basis van onvoldoende identiteit en bewijsnood

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Eritrese vrouw, had de aanvraag ingediend in het kader van nareis om bij haar referent in Nederland te kunnen wonen. De aanvraag werd afgewezen omdat eiseres haar identiteit niet voldoende had aangetoond en er geen bewijsnood was aangenomen. Eiseres had eerder beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen belang meer had bij deze beoordeling, aangezien er inmiddels een inhoudelijke beslissing was genomen.

De rechtbank heeft de feiten in de zaak in overweging genomen, waaronder het huwelijk van eiseres met haar referent in Ethiopië en de documenten die zij had overgelegd ter onderbouwing van haar identiteit. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiseres niet in bewijsnood verkeerde en dat de overgelegde documenten niet als substantieel bewijs voor haar identiteit konden worden aangemerkt. Eiseres had geen officiële identiteitsdocumenten overgelegd en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde indicatieve documenten niet als bewijs konden dienen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris niet ten onrechte had afgezien van een identificerend gehoor. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden, omdat er geen redelijke twijfel bestond dat de bezwaren van eiseres niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/658
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Boerse).

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag ten behoeve van eiseres tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Eiseres heeft twee maal beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift, laatstelijk op 28 januari 2020.
Bij besluit van 3 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, en een gerechtelijke dwangsom vastgesteld op € 8.100,-.
Eiseres heeft nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft op 16 oktober 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens waren aanwezig de heer [referent] (referent) en als tolk de heer [tolk] .

Overwegingen

Het beroep tegen het niet tijdig beslissen

Omdat verweerder na het beroep tegen het niet tijdig beslissen op 3 maart 2020 alsnog een inhoudelijk beslissing op bezwaar heeft genomen, heeft eiseres geen belang meer bij een beoordeling van het beroep voor zover dat zich richt tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ook betrekking op het bestreden besluit. Daarom zal de rechtbank de (aanvullende) gronden van beroep verder behandelen en beoordelen.

Het beroep tegen het bestreden besluit

3. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres is geboren op [geboortedatum] , en is van Eritrese nationaliteit. Zij wil in Nederland wonen bij [referent] (hierna: referent). Zij stelt dat zij ten tijde van zijn binnenkomst in Nederland traditioneel gehuwd waren. Referent heeft op 16 april 2015 een aanvraag voor een mvv in het kader van nareis ten behoeve van eiseres ingediend. Die aanvraag is bij besluit van 28 juli 2016 afgewezen. Op 23 mei 2017 heeft referent nogmaals verzocht om afgifte van een mvv ten behoeve van eiseres. Deze aanvraag ligt ten grondslag aan de huidige procedure.
Op 21 augustus 2019 zijn eiseres en referent in Ethiopië wettelijk gehuwd. Eiseres is inmiddels bevallen van een dochter
.
3.1
Eiseres heeft ter onderbouwing van de aanvraag de volgende documenten, in kopie, overgelegd:
-een schoolrapport;
- een mobiliteitsverklaring van de “Administration for Refugee/Returnee Affairs” (ARRA);
- een registratiebewijs bij ARRA/”the UN Refugee Agency” (UNHCR); en
- een vluchtelingenidentiteitsbewijs van het UNHCR.
In bezwaar heeft eiseres een Ethiopische huwelijksakte en foto’s overgelegd.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen omdat zij haar identiteit niet heeft aangetoond. Zij verkeert niet in bewijsnood én heeft geen substantieel indicatief bewijs overgelegd dat haar identiteit en feitelijke gezinsband met referent aantoont. Zij komt daarom niet in aanmerking voor een identificerend gehoor. Omdat haar identiteit niet vaststaat kan ook niet worden beoordeeld of sprake is van een familierechtelijke relatie met referent. Zelfs indien de identiteit van eiseres vast zou staan zou zij niet in aanmerking komen voor een mvv in het kader van nareis, nu zij niet heeft aangetoond gehuwd te zijn ten tijde van het peilmoment (binnenkomst van referent in Nederland). Ook het in Ethiopië gesloten huwelijk en de gezinsuitbreiding dateert van na dit peilmoment. Er is in dat geval geen sprake van gezinshereniging in het kader van de nareisprocedure.
Identiteitsdocumenten
5. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 11, tweede lid van Richtlijn 2003/86/EU (de Gezinsherenigingsrichtlijn), volgens welke bepaling het enkel ontbreken van documenten geen reden voor afwijzing mag zijn. Eiseres wijst op het arrest E. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 maart 2019 [1] .
Eiseres verkeert in bewijsnood ten aanzien van originele identiteitsdocumenten. De afwijzingsgrond dat de verklaringen van eiseres over het ontbreken van een identiteitskaart niet verifieerbaar zijn, is hiermee niet te rijmen. Eiseres wijst op de pagina’s 64 en 65 van het Ambtsbericht inzake Eritrea (2017) dat het niet uitzonderlijk was dat vrouwen niet over een identiteitskaart beschikten. Zij had de kaart niet nodig, en werd tijdig gewaarschuwd indien controles/ razzia’s plaatsvonden. Verweerder heeft dit niet weerlegt met een verwijzing naar het ambtsbericht van 2018, dat ziet op de situatie in 2015. Ook de algemene informatie ziet niet op de relevante periode 2010-2012.
5.1
De rechtbank volgt eiseres niet in haar beroepsgrond dat de beoordeling die verweerder in het besluit heeft gemaakt, niet voldoet aan het door het Hof geschetste toetsingskader in het arrest E. en de richtsnoeren. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zowel de overgelegde stukken als de afgelegde verklaringen als elementen in zijn besluitvorming heeft betrokken. Zo heeft verweerder in zijn beoordeling betrokken dat eiseres geen officiële identiteitskaart heeft overgelegd om haar identiteit te onderbouwen en heeft verweerder de door eiseres daarvoor gegeven verklaring beoordeeld. Verder heeft verweerder ook onderzocht of eiseres ondanks het ontbreken van een officieel document haar identiteit op andere wijze aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd waarom de indicatieve documenten niet als substantieel bewijs kunnen worden aangemerkt. Gelet daarop heeft verweerder in zijn besluitvorming alle relevante elementen betrokken.
5.2
Gelet op de motivering in het bestreden besluit, aangevuld in het verweerschrift, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt – dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om bewijsnood aan te nemen – voldoende heeft gemotiveerd door het Algemeen Ambtsbericht Eritrea van juni 2018 en 2017 bij zijn oordeel te betrekken. Eiseres was in de periode van 2010 (toen zij meerderjarig werd) tot 2012 woonachtig in [stad] , een grote stad. Uit voornoemde ambtsberichten blijkt dat iedereen in de steden identiteitsdocumenten heeft. Dat over de betreffende periode geen specifiek ambtsbericht beschikbaar is kan zo zijn. Het ligt echter op de weg van eiseres om te onderbouwen dat zij in bewijsnood verkeert. Aangezien eiseres geen bijzondere problemen heeft aangevoerd in die tijd, en referent en eiseres Eritrea pas jaren later zijn ontvlucht, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat bewijsnood niet aannemelijk is gemaakt.
6. Voorts wijst eiseres erop dat zij als erkend vluchteling in Ethiopië verblijft. Dat zij geen documenten heeft meegenomen is inherent aan de situatie van vluchtelingen. Op grond van de artikelen 25 en 27 van het Vluchtelingenverdrag zijn haar documenten verstrekt. Het UNHCR/ARRA document dient daarom primair te worden aangemerkt als een volwaardig identiteitsbewijs. De documenten zijn verstrekt door de Ethiopische autoriteiten in samenwerking met de UNHCR. Eiseres heeft onderbouwd hoe het UNHCR na zorgvuldig onderzoek de documenten afgeeft. Verweerder kan deze documenten bij het UNHCR en/of Ethiopische autoriteiten verifiëren. De Nederlandse autoriteiten geven eveneens vluchtelingenpaspoorten af die internationaal worden erkend. Eiseres ziet geen reden waarom dit anders zou liggen met UNHCR documenten. Gelet op het bepaalde in het Vluchtelingenverdrag en de doelstelling van de Gezinsherenigingsrichtlijn behoort verweerder deze documenten als identiteitsdocumenten te erkennen, in plaats van ze terzijde te schuiven. Eiseres verzoekt hierover prejudiciële vragen te stellen van het Europese Hof voor Justitie (het Hof).
Subsidiair voert eiseres aan dat de overgelegde stukken dienen te worden betrokken als substantieel indicatieve documenten omdat zij een substantieel bewijs vormen voor haar identiteit. Verweerder werpt verder ten onrechte tegen dat zij kopieën heeft overgelegd. Uit de Richtsnoeren van de Europese Commissie blijkt dat alle bewijzen, ook kopieën, meetellen. Verweerder kan de kopieën immers verifiëren, en eiseres kan de originelen van de kopieën tonen aan de ambassade.
6.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder de kopieën van de overgelegde documenten heeft aangemerkt als indicatieve documenten, die geen substantieel bewijs voor haar identiteit leveren. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt nu deze stukken niet zijn afgegeven door de autoriteiten van het land van herkomst, en zijn opgesteld op basis van eigen verklaringen van eiseres. De rechtbank ziet zich daarin gesterkt door de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2020 [2] . Hierin is geoordeeld dat verweerder op grond van artikel 27 van het Vluchtelingenverdrag een vluchtelingendocument niet moet beschouwen als een officieel identiteitsdocument. Verdragsluitende staten zijn verplicht identiteitspapieren te verstrekken aan elke vluchteling op hun grondgebied, die niet in het bezit is van een geldig reisdocument Dat betekent niet automatisch dat de aldus verstrekte papieren ook buiten het grondgebied van de uitgevende staat als bewijs van de identiteit van degene aan wie het document is verstrekt moeten worden geaccepteerd, met name niet als de in die papieren opgenomen gegevens zijn gebaseerd op eigen verklaringen. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geconcludeerd dat eiseres met de verklaringen van het UNHCR en ARRAR haar identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
7. Eiseres voert aan dat verweerder haar een identificerend gehoor had moeten aanbieden op grond van de overgelegde indicatieve documenten. Zij wijst erop dat verweerder haar immers in de vorige mvv procedure ook al had uitgenodigd voor een identificerend gehoor, op basis van dezelfde documenten. Zij was toen niet in staat te verschijnen. Eiseres acht dit besluit in strijd met het vertrouwensbeginsel.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres geen substantieel indicatieve documenten heeft overgelegd om haar identiteit aannemelijk te maken, en dat zij niet in bewijsnood verkeert. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte afgezien van aanvullend onderzoek. Daarbij is geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel. Uit de uitnodigingsbrief blijkt dat zij werd uitgenodigd voor identificerende vragen om de gezinsband vast te stellen. In het afwijzende besluit dat hierop volgde heeft verweerder vermeld dat zij bij een volgende aanvraag haar familierelatie en identiteit met documenten moet onderbouwen. Hieraan kan eiseres niet het vertrouwen ontlenen dat zij bij een eventuele volgende aanvraag ook zou worden uitgenodigd voor een gehoor.
8. Nu verweerder, gelet op wat hiervoor is overwogen, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres haar gestelde identiteit niet aannemelijk heeft gemaakt, is hij niet ten onrechte niet toegekomen aan de beoordeling van de gestelde familierelatie tussen eiseres en referent. De rechtbank verwijst in dit verband naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3884). De overige beroepsgronden, die zien op de familierelatie van eiseres, behoeven daarom geen bespreking.
9. Met betrekking tot de stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2020.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.Het arrest E. vindplaats: ECLI:EU:C:2019:192
2.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2020:756