ECLI:NL:RBDHA:2020:12369

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2020
Publicatiedatum
4 december 2020
Zaaknummer
C/09/582407 / HA ZA 19-1120
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na sepot op grond van overheidsaansprakelijkheid en Begaclaimjurisprudentie

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit [eisende partij sub 1], [B.V. I] en [B.V. II], schadevergoeding van de Staat der Nederlanden na een sepot in een strafrechtelijk onderzoek. De eisers stelden dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door hen als verdachten te beschouwen in een opsporingsonderzoek naar faillissementsfraude. De rechtbank Den Haag behandelde de zaak en oordeelde dat de vorderingen van eisers op basis van onrechtmatige daad niet konden worden toegewezen. De rechtbank concludeerde dat er bij de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen een redelijk vermoeden van schuld aan faillissementsfraude bestond, waardoor de Staat niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eisers dat het optreden van het openbaar ministerie disproportioneel was. De vorderingen van [B.V. I] en [B.V. II] werden eveneens afgewezen, omdat zij geen verdachten waren in het opsporingsonderzoek. De rechtbank veroordeelde eisers in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/582407 / HA ZA 19-1120
Vonnis van 2 december 2020
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] , te [plaats] ,

2.
[B.V. I], te [plaats] ,
3.
[B.V. II], te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. M.N. van Dam te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MIN.V VEILIGHEID EN JUSTITIE), te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eisende partij sub 1] , [B.V. I] , [B.V. II] en de Staat genoemd worden. Eisers zullen hierna gezamenlijk [eisende partij sub 1 c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 oktober 2019;
  • de akte overlegging producties van [eisende partij sub 1 c.s.] van 30 oktober 2019, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de rolbeslissing van 17 juni 2020, waarbij is bepaald dat de mondelinge behandeling door middel van een fysieke zitting zal plaatsvinden;
  • de akte houdende overlegging van producties van [eisende partij sub 1 c.s.] van 14 augustus 2020, met producties;
  • de akte houdende overlegging productie van de Staat van 31 augustus 2020, met één productie;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 31 augustus 2020.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben hiervan gebruik gemaakt bij brief van 29 september 2020. Deze correspondentie maakt onderdeel uit van het procesdossier.

2.De feiten

opsporingsonderzoek en sepot

2.1.
Tussen september 2013 en 3 december 2015 heeft er onder de naam “163Detroit” een opsporingsonderzoek tegen [eisende partij sub 1] plaatsgevonden. In dat onderzoek heeft een drievoudige verdenking bestaan, te weten poging tot uitlokking van moord, afpersing en bedrieglijke bankbreuk.
2.2.
[eisende partij sub 1] is voor de eerste twee verdenkingen vervolgd. [eisende partij sub 1] heeft voor beide verdenkingen vanaf zijn aanhouding op 18 december 2013 tot de behandeling van zijn strafzaak op 14 oktober 2014 vastgezeten. Op laatstgenoemde datum is zijn voorlopige hechtenis opgeheven. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2014 is [eisende partij sub 1] van die verdenkingen vrijgesproken.
2.3.
In het kader van het onderzoek naar de hiervoor bedoelde twee verdenkingen kwam een derde verdenking op: die ter zake van poging tot bedrieglijke bankbreuk als bedoeld in artikel 343, aanhef en sub 3 Wetboek van Strafrecht (Sr), luidend als volgt:
“De bestuurder of commissaris van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon:
(…)
3 ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt.”
2.4.
De verdenking van poging tot bedrieglijke bankbreuk (door partijen ook faillissementsfraude genoemd) is beschreven in een proces-verbaal van buitengewoon opsporingsambtenaar en financieel expert [de financieel expert] van 24 februari 2014 (hierna: het
p-v van [de financieel expert] ).
2.5.
Ook twee van de (voormalige) zakenpartners van [eisende partij sub 1] zijn verdacht van het onder 2.4 genoemde misdrijf, namelijk de heren [heer I] en [heer II] (hierna respectievelijk [heer I] en [heer II] ). [B.V. I] en [B.V. II] zijn geen verdachten geweest.
2.6.
In het kader van het opsporingsonderzoek naar de bedrieglijke bankbreuk is een bijzondere opsporingsbevoegdheid gebruikt (het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 126l Wetboek van Strafvordering (Sv)) en is een strafvorderlijk dwangmiddel toegepast (het leggen en handhaven van strafvorderlijk beslag, artikel 103 Sv), zoals hierna toegelicht.
2.7.
Bij proces-verbaal van 24 februari 2014 heeft de hulpofficier van justitie kennisgegeven van het op 21 februari 2014 gelegde beslag op een tegoed van
€ 2.814.890,35 op een ING-bankrekening van Toyama Financial Services SA (hierna: Toyama).
2.8.
Bij proces-verbaal van 25 februari 2014 heeft de politie Eenheid Den Haag
een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot het handhaven van het onder 2.6 bedoelde beslag als conservatoir beslag ex artikel 94a jo. artikel 103 Sv. Bij dit proces-verbaal was als bijlage het p-v van [de financieel expert] gevoegd. Hierop heeft de officier van justitie op 27 februari 2014 een vordering machtiging conservatoir beslag ex artikel 103 Sv ingediend. Op dezelfde dag heeft de rechter-commissaris de schriftelijke machtiging verleend.
2.9.
Bij proces-verbaal van 27 februari 2014 heeft de politie Eenheid Den Haag aan de officier van justitie een bevel gevraagd tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel zoals bedoeld in artikel 126l Sv. Bij dit proces-verbaal was onder meer als bijlage het p-v van [de financieel expert] gevoegd. De officier van justitie heeft dit bevel verleend, na schriftelijke machtiging door de rechter-commissaris op 28 februari 2014. In deze machtiging is verwezen naar het hiervoor bedoelde proces-verbaal van 27 februari 2014.
2.10.
Op 21 juli 2014 heeft de officier van justitie besloten om het onder 2.6 bedoelde beslag op te heffen.
2.11.
Op 30 augustus 2014 heeft inspecteur [de inspecteur] een relaas proces-verbaal van de verdenking van bedrieglijke bankbreuk opgemaakt (hierna: het p-v van [de inspecteur] ). In het p-v is verslag gedaan van de bevindingen naar aanleiding van getuigenverhoren, tapgesprekken, informatie verkregen van de Belastingdienst, de curator van Blooming Flowers International B.V. (hierna: BFI) en ABN AMRO Bank, een doorzoeking in het bedrijfspand van [eigenaar pand] (op 18 maart 2014) en een rechtshulpverzoek aan Kenia.
2.12.
Bij brief van 3 december 2015 is aan mr. J.P. Plasman, die [eisende partij sub 1] in de
strafrechtelijke procedure heeft bijgestaan, meegedeeld dat de zaak is geseponeerd met de code 02 (onvoldoende bewijs).
2.13.
Bij brief van 27 februari 2017 is namens [eisende partij sub 1] verzocht de sepotcode te wijzigen in sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt). Daarnaast is verzocht om feitelijke onjuistheden in het strafdossier ter zake van de verdenking van faillissementsfraude te corrigeren. De hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Den Haag (hierna: de hoofdofficier van justitie) heeft beide verzoeken bij brief van 11 april 2017 afgewezen.
2.14.
Bij brief van 24 oktober 2017 is namens [eisende partij sub 1] een verzoek ex artikel 39i Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) gedaan tot correctie van in het strafdossier verwerkte gegevens. De hoofdofficier van justitie heeft dit verzoek bij brief van 15 november 2017 afgewezen. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft hij bij beslissing van 24 juli 2018 ongegrond verklaard.
in het opsporingsonderzoek betrokken vennootschappen
2.15.
BFI exploiteerde een onderneming gespecialiseerd in de import en export van en groothandel in sierteeltgewassen, waaronder snijbloemen, kamerplanten, bloemenbollen, bomen en buitenplanten. BFI werd bestuurd door [B.V. I] , waarvan [eisende partij sub 1] (indirect) bestuurder en (indirect) enig aandeelhouder was. Enig aandeelhouder van BFI was Arrow Breeding B.V. (hierna: Arrow Breeding). [eisende partij sub 1] was enig bestuurder van Arrow Breeding. De aandelen in Arrow Breeding werden (indirect) gehouden door de [heer I] en [heer II] , via hun persoonlijke holdings, en door [eisende partij sub 1] , via Edgecliff Finance Sarl (hierna: Edgecliff). [B.V. II] is de rechtsopvolger van Edgecliff.
2.16.
Carzan Flowers Kenya Ltd (hierna: Carzan) is een grote bloemenproducent in Kenia. De aandelen in Carzan werden (volgens de p-v’s van [de financieel expert] en [de inspecteur] ) voor 50% gehouden door Toyama en voor 50% door de [Familie A] (hierna: [Familie A] ). Toyama had twee 50%-aandeelhouders, te weten Edgecliff en 4Star Logistics Beheer B.V. (hierna: 4Star). Bestuurder en enig aandeelhouder van Edgecliff was [eisende partij sub 1] . 4Star werd bestuurd door Zabarella B.V. (hierna: Zarbarella) en Butek Beheer B.V. (hierna: Butek). Bestuurder en enig aandeelhouder van Zabarella was [heer I] . Bestuurder en enig aandeelhouder van Butek was [heer II] .
2.17.
Deze vennootschapsrechtelijke structuur kan als volgt worden weergegeven:
verkoop van aandelen in Carzan
2.18.
In augustus 2013 hebben Toyama en [Familie A] een koopovereenkomst gesloten, waarbij [Familie A] 50% van de aandelen in Carzan van Toyama heeft gekocht voor € 2.814.890,35. Op 17 december 2013 is de koopprijs bijgeschreven op de onder 2.7 genoemde ING-bankrekening van Toyama.
faillissement BFI
2.19.
Op 8 oktober 2013 heeft [eisende partij sub 1] het faillissement van BFI aangevraagd. BFI had destijds als grootste crediteuren:
i) ABN AMRO Bank N.V. (hierna: ABN AMRO) met een vordering van € 2.000.524,42;
ii) de Belastingdienst met een vordering van € 132.780;
iii) Arrow Breeding met een vordering van € 1.352.371;
iv) Zabarella met een vordering van € 222.036.
De onder iii) en iv) bedoelde vorderingen betroffen (aan ABN AMRO en de Belastingdienst) achtergestelde leningen.
2.20.
Bij beschikking van 15 oktober 2013 heeft de rechtbank Amsterdam BFI in staat van faillissement verklaard.
2.21.
Op 22 mei 2017 is het faillissement van BFI opgeheven.
verdenking in proces-verbaal van [de financieel expert]
2.22.
Onder punt 10 van het p-v van [de financieel expert] is de verdenking van bedrieglijke bankbreuk als volgt samengevat:
“De verdenking bestaat dat verdachte [eisende partij sub 1] , [heer I] en [heer II] betrokken zijn bij bedrieglijke bankbreuk van de rechtspersoon Blooming Forever International B.V.
Het vermoeden bestaat dat [eisende partij sub 1] als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard (BFI) ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld heeft of bevoordeelt, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon.
Het vermoeden bestaat dat [eisende partij sub 1] voornemens is geweest de verkoopopbrengst van zijn 50% aandelen Carzan Flowers Kenia Ltd ad. € 2.814.890,35 via een vooropgezette constructie heeft willen doen uitkeren als dividend aan de entiteiten en/of natuurlijke personen die een achtergestelde lening verstrekt hadden (Arrow Breeding B.V. en Zabarella Beheer B.V.) in de inmiddels in staat van faillissement verkerende vennootschap Blooming Forever International B.V. [heer I] en [heer II] zijn bevoegd tot de bankrekening van TFS, waar de € 2,8 mln op gestort is.
Via een dergelijke constructie is gepoogd de schuldeisers in het failliete BFI te benadelen, aangezien de Belastingdienst en de ABN AMRO Bank met een hypotheek en rekening courant positie voorrang zouden genieten in de verdeling van de boedel uit het faillissement van BFI.”
3. Het geschil
3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig jegens [eisende partij sub 1 c.s.] heeft gehandeld;
II voor recht verklaart dat de Staat aansprakelijk is voor de schade die [eisende partij sub 1 c.s.] hebben geleden en zullen lijden als gevolg van de gepleegde onrechtmatige overheidsdaad;
III de Staat veroordeelt tot vergoeding van de door [eisende partij sub 1 c.s.] geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV de Staat veroordeelt in de kosten van de procedure, inclusief de nakosten te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] gronden hun vorderingen op onrechtmatige daad. Zij betrekken, daartoe, samengevat, de volgende stellingen.
3.3.
De Staat is jegens [eisende partij sub 1 c.s.] allereerst schadeplichtig op de a-grond en de b-grond zoals bedoeld in het zogenoemde Begaclaim-arrest [1] . Uit de stukken van het opsporingsonderzoek - met name het proces-verbaal van [de financieel expert] - volgt dat Toyama - en dus niet BFI - als 50% aandeelhouder rechthebbende was op de opbrengst van de verkoop van de aandelen in Carzan. Hiermee stond vast dat:
(i) deze opbrengst niet toekwam aan BFI;
(ii) deze opbrengst dus niet in de boedel van BFI kon vloeien;
(iii) geen crediteuren van BFI werden benadeeld doordat Toyama de opbrengst gedeeltelijk wilde uitkeren aan haar aandeelhouders.
Hiermee staat eveneens vast dat [eisende partij sub 1 c.s.] met de (dividend)uitkering door Toyoma geen gelden uit de failliete boedel van BFI konden - laat staan - wilden onttrekken. Zij konden dus evenmin schuldeisers van BFI wederrechtelijk benadelen dan wel (selectief) bevoordelen. Dit betekent dat vanaf de aanvang af elke wettelijke en feitelijke grondslag heeft ontbroken voor de verdenking van faillissementsfraude. Daarmee ontbrak voor het handelen van de Staat van meet af aan elke rechtvaardiging om jegens [eisende partij sub 1 c.s.] op te treden en heeft de Staat onrechtmatig jegens hen gehandeld. Kortom, een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv heeft steeds ontbroken, waarmee het strafrechtelijke optreden van meet af aan onrechtmatig was (a-criterium). Gelet op het voorgaande is tevens van de onschuld van [eisende partij sub 1 c.s.] gebleken (b-criterium).
3.4.
De Staat is ook schadeplichtig omdat het optreden van het openbaar ministerie (de (hulp)officier van justitie) disproportioneel is geweest. Het openbaar ministerie heeft in kader van het opsporingsonderzoek invallen gedaan in het bedrijfspand van [eigenaar pand] , een aan de [heren I en II] gelieerde onderneming. Daarbij heeft het openbaar ministerie koopovereenkomsten, diverse losse documenten en een ordner met Engelstalige documenten inbeslaggenomen, althans in beslag laten nemen. Bovendien heeft een digitaal rechercheur en een systeembeheerder van [eigenaar pand] de mailbox van werknemer [de werknemer] geëxporteerd en gekopieerd naar een externe harde schijf van de Politie Eenheid Den Haag. Ook heeft het openbaar ministerie vertrouwelijk communicatie tussen [eisende partij sub 1 c.s.] opgenomen, althans laten opnemen. Tot slot heeft het openbaar ministerie informatie opgevraagd - althans laten opvragen - bij diverse instellingen, waarbij identiteiten van de betrokken personen en de hen betreffende verdenkingen - expliciet of impliciet - bekend zijn gemaakt. [eisende partij sub 1] en de aan hem gelieerde vennootschappen [B.V. I] en [B.V. II] hebben door dit onnodige en ongegronde optreden van het openbaar ministerie substantiële schade geleden.
3.5.
De Staat voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

vordering van [eisende partij sub 1]

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat een civiele vordering op grond van onrechtmatige daad tegen de Staat tot vergoeding van schade die een voormalige verdachte heeft geleden als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen naar vaste rechtspraak beoordeeld dient te worden aan de hand van de criteria die zijn verwoord in het eerdergenoemde Begaclaim-arrest. Op grond van deze criteria is er alleen ruimte voor vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van de toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen door politie en justitie:
- indien het dwangmiddel is toegepast in strijd met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht, waaronder het geval dat van de aanvang af een redelijk vermoeden van schuld heeft ontbroken (het zogenoemde a-criterium);
- ongeacht of in strijd is gehandeld met een publiekrechtelijke rechtsnorm: indien uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit de stukken betreffende een niet met een bewezenverklaring geëindigde strafzaak blijkt van het onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie rustte (het zogenoemde b-criterium).
a-criterium
4.2.
Allereerst is aan de orde of ten tijde van het toepassen van de strafvorderlijke dwangmiddelen zoals genoemd onder 2.6 - 2.9 een redelijk vermoeden van schuld aan faillissementsfraude heeft ontbroken.
4.3.
Volgens [eisende partij sub 1] heeft de rechter-commissaris de machtigingen op 21 februari 2014 telefonisch gegeven op basis van een onvolledig dossier, waarbij voor hem ontlastende informatie is weggelaten. [eisende partij sub 1] maakt dit op uit wat [de financieel expert] heeft verklaard in de tuchtrechtelijke procedure die hij tegen haar heeft gevoerd. Daaruit blijkt volgens [eisende partij sub 1] dat de officier van justitie op 21 februari 2014 heeft gebeld met de rechter-commissaris om het concept p-v van [de financieel expert] toe te lichten en hierbij toestemming heeft gevraagd voor de telefoontaps en het beslag, welke toestemming zou zijn verleend. Volgens [eisende partij sub 1] is aannemelijk dat de onder 2.22 vermelde samenvatting leidend is geweest bij dit telefoongesprek. Deze samenvatting geeft volgens [eisende partij sub 1] een misleidend, onjuist en/of onvolledig beeld, met name omdat deze samenvatting ten onrechte de indruk wekt dat BFI aandeelhouder was van Carzan.
4.4.
De juistheid van deze stelling van [eisende partij sub 1] kan in het midden blijven. De rechter-commissaris heeft immers op 27 en 28 februari 2014 - door de wet voorgeschreven -
schriftelijkemachtigingen verleend, voor het handhaven van het beslag respectievelijk voor de telefoontaps. Niet is in geschil dat de rechter-commissaris hierbij kennis heeft kunnen nemen van het (gehele) p-v van [de financieel expert] en niet alleen de samenvatting onder punt 10 van het pv. Evenmin is in geschil dat het p-v van [de financieel expert] geen feitelijke onjuistheden bevatte, noch onjuiste conclusies. Uit de verleende machtigingen volgt dat de strafrechter een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit aanwezig heeft geacht.
4.5.
Met de door [eisende partij sub 1] ingenomen stellingen worden de beslissingen van de rechter-commissaris in het strafproces ter discussie gesteld. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter mee dat het niet op de weg van de burgerlijke rechter ligt om de door de strafrechter in het strafproces genomen beslissingen op juistheid te toetsen. Feiten die rechtvaardigen dat in dit geval een uitzondering op deze regel moet worden aanvaard, zijn niet gesteld of gebleken. Dit betekent dat in deze procedure ervan moet worden uitgegaan dat er bij de toepassing van de dwangmiddelen jegens [eisende partij sub 1] een redelijk vermoeden van schuld aan faillissementsfraude bestond.
4.6.
Gelet op het voorgaande strandt het beroep van [eisende partij sub 1] op het a-criterium.
b-criterium
4.7.
De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2020 [2] over het b-criterium (ook wel het gebleken onschuld-criterium genoemd). Daarin heeft de Hoge Raad op prejudiciële vragen geantwoord dat het gebleken onschuld-criterium niet in strijd is met art. 6 lid 2 EVRM. Wel leidt deze verdragsbepaling ertoe dat strikte eisen moeten worden gesteld aan de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan dat criterium en de wijze waarop een beslissing tot afwijzing van de vordering tot schadevergoeding wordt gemotiveerd.
4.8.
De rechtbank toetst, met inachtneming van het genoemde arrest, of uit de stukken betreffende de strafzaak van [eisende partij sub 1] blijkt van de onschuld van [eisende partij sub 1] aan faillissementsfraude. Uitgangspunt in de strafzaak was, zoals de Staat ook heeft onderkend, dat [eisende partij sub 1] strafrechtelijk uitsluitend schuldig kon zijn aan faillissementsfraude als zou komen vast te staan dat de opbrengst van de verkoop van de aandelen in Carzan tot de boedel van BFI behoorde. Alleen in dat geval immers kon het aflossen van de achtergestelde leningen van Arrow Breeding en Zabarella met de verkoopopbrengst van de aandelen in Carzan leiden tot benadeling van de andere crediteuren in het faillissement van BFI.
4.9.
De verdenking van faillissementsfraude is gebaseerd op het p-v van [de financieel expert] , waarin onder meer is vermeld dat Toyama (vanaf 31 december 2011) 50% aandeelhouder was in Carzan. Uit het p-v van [de financieel expert] blijkt verder, zoals ook het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in zijn uitspraak van 4 december 2018 in de tuchtprocedure die [eisende partij sub 1] tegen [de financieel expert] heeft gevoerd heeft overwogen, dat de verdenking van [eisende partij sub 1] op meer en andere feiten en omstandigheden berustte dan (alleen) de (vragen omtrent de) eigendom van de 50% aandelen in Carzan, waaronder de inhoud van de tapverslagen. De verdenking was mede gebaseerd op telefoontaps waaruit de feitelijke zeggenschap van [eisende partij sub 1] over de aanwending van de 2,8 miljoen euro kon worden afgeleid. Uit de tapverslagen blijkt, zoals de Staat onweersproken heeft aangevoerd, dat [eisende partij sub 1] het voornemen had om de koopprijs die Toyama had ontvangen voor de aandelen aan te wenden om de achtergestelde leningen aan BFI (zonder civielrechtelijke grond) af te betalen. Zoals hiervoor uiteengezet, faalt de stelling van [eisende partij sub 1] dat er voor de verdenking van faillissementsfraude geen wettelijke of feitelijke grondslag bestond. Voor zover [eisende partij sub 1] zich op dezelfde stukken uit de strafzaak baseert ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn onschuld is gebleken, stuit die stelling hierop af.
4.10.
De bestaande verdenking van [eisende partij sub 1] is niet weggenomen met het latere p-v van [de inspecteur] . Daarin is – in aansluiting op de door [Familie A] afgelegde verklaring - eveneens vermeld dat Toyama 50% aandeelhouder was in Carzan. Met die (ongewijzigde) vermelding over de vennootschapsstructuur vóór verkoop van de aandelen in Carzan is evenwel niet uitgesloten dat de opbrengst van de verkoop van de aandelen in Carzan tot de boedel van BFI behoorde. Die vennootschapsstructuur op papier laat immers de mogelijkheid onverlet, gegeven de zeggenschap van [eisende partij sub 1] in Toyama én BFI dat de aandelen die Toyama heeft verkocht aan [Familie A] in werkelijkheid behoorden tot het vermogen van BFI. Aan de sepotbeslissing ligt (slechts) ten grondslag, zoals de Staat heeft aangevoerd, dat er geen bewijs was dat de opbrengst van de verkoop van de aandelen aan [Familie A] tot de boedel van BFI behoorde. Anders dan [eisende partij sub 1] betoogt, blijkt uit die stukken uit de strafzaak ook niet dat er wel een grondslag was die aanwending van de koopprijs tot voldoening van de achtergestelde leningen aan BFI, namelijk een
gentlemens agreementtussen [eisende partij sub 1] , [heer I] en [heer II] . Daarmee is niet van de onschuld van [eisende partij sub 1] gebleken.
4.11.
[eisende partij sub 1] heeft er nog op gewezen dat de Belastingdienst en de curator een eigen onderzoek hebben uitgevoerd naar het faillissement van BFI en informatie hebben uitgewisseld met het openbaar ministerie, en dat zowel Belastingdienst als de curator geen maatregelen heeft genomen jegens [eisende partij sub 1] . Uit niets blijkt dat de beslissingen van de Belastingdienst en de curator (mede) ten grondslag liggen aan de sepotbeslissing van de officier van justitie. Overigens geldt dat de Belastingdienst en de curator eigen afwegingen maken en rechtvaardigt de uitkomst van die afwegingen niet, en in ieder geval niet zonder meer, de conclusie dat sprake is van gebleken onschuld van [eisende partij sub 1] .
4.12.
Gelet op het voorgaande is niet aan het b-criterium voor aansprakelijkheid van de Staat voldaan.
Het gestelde disproportionele handelen van het openbaar ministerie tegenover [eisende partij sub 1]
4.13.
Tijdens de comparitie heeft [eisende partij sub 1] met betrekking tot het beslag op het tegoed van € 2.814.890,35 nog aangevoerd dat het gelegde beslag niet proportioneel en in strijd met de gedragscode van het openbaar ministerie was, zodat de Staat onzorgvuldig jegens hem heeft gehandeld. Volgens deze gedragscode had het openbaar ministerie een belangenafweging moeten maken. Hierbij had het openbaar ministerie moeten beseffen dat er sprake was van een niet bestaande, althans flinterdunne verdenking, zodat er geen aanleiding bestond om te veronderstellen dat het bedrag zou worden weggesluisd en dat het mogelijk was om het bedrag bij de verschillende Nederlandse aandeelhouders van Toyama in privé terug te vorderen. Aan de zijde van de Staat bestond er, aldus [eisende partij sub 1] , dus geen redelijk belang bij beslaglegging. Voor [eisende partij sub 1] daarentegen bracht het beslag mee dat zijn zakelijke relaties op de hoogte raakten van het strafrechtelijke onderzoek, waardoor hij in zijn goede naam werd aangetast, aldus nog steeds [eisende partij sub 1] .
4.14.
Voor zover [eisende partij sub 1] de Staat hiermee zelfstandig onrechtmatig handelen beoogt te verwijten, ziet hij eraan voorbij dat in de machtiging van de rechter-commissaris tot toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen mede de beoordeling van de proportionaliteit van die dwangmiddelen ligt besloten. Aan de proportionaliteit van de afwegingen van de (hulp)officier van justitie om een daartoe strekkend verzoek in te dienen, komt in zoverre geen afzonderlijke betekenis toe. [eisende partij sub 1] heeft verder geen concreet feitelijk handelen van de (hulp)officier van justitie bij toepassing van de dwangmiddelen geduid dat ertoe kan leiden dat de Staat op die grond, los van de Begaclaimcriteria, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld.
vorderingen van [B.V. I] en [B.V. II]
4.15.
De rechtbank stelt voorop dat de Begaclaimcriteria op de vorderingen van [B.V. I] en [B.V. II] niet van toepassing zijn, nu deze vennootschappen geen verdachten zijn geweest in het onderhavige opsporingsonderzoek. Tijdens de comparitie hebben [B.V. I] en [B.V. II] zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat de Staat jegens hen aansprakelijk is op grond van de jurisprudentie over de schadeplichtigheid van de Staat jegens derden voor politie-invallen.
4.16.
Naar de rechtbank begrijpt, doelen [B.V. I] en [B.V. II] hiermee op het arrest Staat/ […] [3] . Onder omstandigheden kan de Staat op grond van een onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden worden voor rechtmatig strafvorderlijk optreden indien dit onevenredige nadelige gevolgen voor derden heeft. Het beginsel van de gelijkheid voor de publieke lasten heeft daarbij als uitgangspunt te gelden. Dit wordt als verschijningsvorm van het gelijkheidsbeginsel opgevat, en houdt in dat de onevenredig nadelige gevolgen van overheidsoptreden niet ten laste van een beperkte groep behoren te komen, maar gelijkelijk over de gemeenschap dienen te worden verdeeld. Dit geldt voor zover de schade buiten het normale maatschappelijke risico valt.
4.17.
[B.V. I] en [B.V. II] hebben echter hun stelling niet nader toegelicht en aldus onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat het strafvorderlijk optreden van politie en/of justitie in het opsporingsonderzoek jegens [eisende partij sub 1] en/of de [heren I en II] tot onevenredige nadelige gevolgen voor [B.V. I] en [B.V. II] heeft geleid.
4.18.
De slotsom is dat de vorderingen van [eisende partij sub 1 c.s.] worden afgewezen.
4.19.
[eisende partij sub 1 c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Staat. De rechtbank begroot deze proceskosten op € 1.725, namelijk € 639 aan griffierecht en € 1.086 aan salaris advocaat (twee punten à € 543 per punt, volgens tarief II), te vermeerderen met de door de Staat gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert. De rechtbank zal de nakosten begroten overeenkomstig het daarop toepasselijke liquidatietarief.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 1.725 aan tot op heden gemaakte proceskosten en op € 157 aan nog te maken nakosten, te vermeerderen met € 82 in geval van betekening, deze proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis, indien [eisende partij sub 1 c.s.] deze kosten niet voordien hebben vergoed, tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart de veroordeling onder 5.2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 2 december 2020.

Voetnoten

1.HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956
2.ECLI:NL: HR:2020:1526
3.HR 20 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801