ECLI:NL:RBDHA:2020:1227

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 januari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/111
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een burger van de Europese Unie met Belgische nationaliteit

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 januari 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een burger van de Europese Unie met de Belgische nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Eiser had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat hij betrokken zou zijn geweest bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring voldoende heeft gemotiveerd. De rechtbank oordeelde dat eiser nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, ondanks het tijdsverloop sinds de gepleegde misdrijven. Eiser heeft niet aangetoond dat hij zich heeft gedistantieerd van zijn verleden of dat er sprake is van een concrete positieve gedragsverandering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van de Nederlandse samenleving zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, en dat de afwijzing van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/111
[persoonsnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 8 januari 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1953, van Afghaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. M.F. Wijngaarden),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Met een besluit van 17 juli 2018 heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 december 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 4 januari 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft bij besluit van 16 augustus 2019 een aanvullend besluit genomen. Gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft het beroep van eiser mede betrekking op het aanvullende besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig [de persoon 1] , [de persoon 2] en [de persoon 3] en echtgenote van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser heeft op 12 januari 1999 een asielaanvraag ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen wegens artikel 1F van het Vluchtelingenverdag (Vv). Bij uitspraak van 18 mei 2005 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van eiser gegrond verklaard. De grieven van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag op grond van artikel 1F van het Vv zijn door de Afdeling echter verworpen. Bij besluit van 7 september 2007 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen met toepassing van artikel 1F van het Vv. Verweerder heeft ernstige redenen aanwezig geacht om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F onder a van het Vv. Verweerder heeft aan die tegenwerping ten grondslag gelegd dat eiser werkzaam is geweest als [functie] van de [groep] . Daardoor zijn er ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, waaronder martelingen, folteringen en buitengerechtelijke executies. Daarnaast heeft verweerder eiser ongewenst vreemdeling verklaard. Dit besluit is in rechte komen vast te staan bij uitspraak van de Afdeling van december 2010. [1] De echtgenote en kinderen van eiser zijn wel in het bezit gesteld van een asielvergunning en hebben inmiddels al enige tijd de Nederlandse nationaliteit.
2. In december 2009 heeft eiser zich samen met zijn echtgenote in België gevestigd en is aan hem rechtmatig verblijf toegekend op grond van de Verblijfsrichtlijn. [2] Eiser is inmiddels in het bezit van de Belgische nationaliteit.
3. Met een brief van 3 mei 2019 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring.
Standpunt verweerder
4.1.
Verweerder heeft het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt en daarmee dus een gevaar voor de openbare orde is als bedoeld in het arrest K. en H.F. [3] Verweerder heeft daarbij de functie en werkzaamheden van eiser betrokken. Het oordeel dat eiser betrokken is bij 1F-misdrijven staat in rechte vast. Niet is gebleken van een strafuitsluitingsgrond. Hoewel sprake is van een aanzienlijk tijdsverloop sinds het plegen van de misdrijven, is de aard van de misdrijven dusdanig ernstig dat nog steeds sprake is van een actueel gevaar. Mogelijk is de kans op recidive in geval van eiser laag, maar de ernst van de misdrijven in combinatie met zijn ontkennende houding en de omstandigheid dat hij geen berouw heeft getoond, zorgen ervoor dat verweerder geen aanleiding ziet om de ongewenstverklaring op te heffen. Verder vindt verweerder het onwenselijk dat er een risico bestaat dat eiser een van zijn slachtoffers hier kan tegenkomen. Dat eiser zich in België en in Nederland nooit schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, eiser een eigen bedrijf heeft in België en de Belgische autoriteiten kennelijk geen bezwaar hebben tegen de aanwezigheid van eiser, leidt niet tot een ander standpunt. Verder stelt verweerder dat de afwijzing van de opheffing van de ongewenstverklaring evenredig is.
4.2.
Verweerder heeft eiser alsnog gehoord op 13 mei 2019. Volgens verweerder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij nog altijd een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde. Niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk afstand heeft genomen van de misdrijven. Hij persisteert bij de verklaring dat hij niet op de hoogte was van de ernstige mensenrechtenschendingen.
Beroepsgronden eiser
5. Eiser voert – samengevat – aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, zoals bedoeld in het arrest K. en H.F. Ten onrechte stelt verweerder dat het opnieuw beoordelen en wegen van de aan eiser tegengeworpen misdrijven niet opnieuw hoeft plaats te vinden. Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij de verweten 1F-misdrijven. Verder voert eiser aan dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat sprake is van recidivegevaar. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van eiser bij aanwezigheid in Nederland niet zo zeer zou bestaan uit angst voor mogelijke recidive, maar veeleer uit de fysieke aanwezigheid op het grondgebied van Nederland en de dreiging die daarvan uitgaat. Dit standpunt is in strijd met het arrest K. en H.F. Voor zover van eiser wordt verwacht dat hij afstand neemt, betekent dat dat eiser toe zou geven zich aan de verweten misdrijven schuldig te hebben gemaakt. Verder heeft eiser in zowel België als Nederland geen strafbaar feit gepleegd. Zijn deelname aan de Europese maatschappij is voorbeeldig. Uit de sociale-, professionele- en gezinssituatie valt af te leiden dat zijn vijf kinderen volledig vervlochten zijn met de Nederlandse maatschappij. De houding en opvoeding van eiser heeft hierin een grote rol gespeeld. Dat verweerder aan eiser tegenwerpt dat hij een houding aanneemt die strijdig is met de artikelen 2 en 3 van het VEU [4] is dan ook onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat door de houding van eiser de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zou kunnen worden verstoord, hetgeen wel een apart criterium is zoals volgt uit bovengenoemd arrest. Eiser heeft inmiddels de pensioenleeftijd bereikt en is er qua gezondheid slecht aan toe. De afstand tussen België en Nederland maakt het voor de familieleden niet mogelijk om de nodige steun en zorg aan elkaar te bieden. Eiser voert verder aan dat het besluit ook in strijd is met de evenredigheidstoets. Eiser is een burger van de Europese Unie. Door de ongewenstverklaring wordt hij als Belgische onderdaan beperkt in zijn recht op vrij verkeer. Verweerder had dan ook moeten beoordelen of er minder verstrekkende maatregelen zijn dan een ongewenstverklaring. Tot slot voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar.
Beoordeling rechtbank
Heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt?
6. Uit het arrest K. en H.F. volgt dat getoetst moet worden of eiser nog altijd een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van een beoordeling van het persoonlijke gedrag van de vreemdeling. Daarbij moet rekening worden gehouden met wat in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus is vastgesteld en welke aspecten aan dat besluit ten grondslag zijn gelegd. In het bijzonder betreft het dan de aard en de ernst van de aan de vreemdeling verweten misdrijven of gedragingen, de mate waarin hij persoonlijk betrokken was bij die misdrijven of gedragingen, het eventuele bestaan van gronden voor uitsluiting van zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. Bij die globale beoordeling moet ook in aanmerking worden genomen hoeveel tijd verstreken is sinds het vermoede plegen van de misdrijven of handelingen en hoe de vreemdeling zich nadien heeft gedragen, met name om te bepalen of uit dat gedrag blijkt dat de vreemdeling nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEU bedoelde fundamentele waarden aantast en dat daardoor de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zouden kunnen worden verstoord. De enkele omstandigheid dat het vroegere gedrag van de vreemdeling zich heeft voorgedaan in de specifieke historische en maatschappelijke context van zijn land van herkomst, die zich niet opnieuw zal voordoen in het gastland, staat aan die vaststelling niet in de weg.
7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser blijkens zijn persoonlijke gedrag nog steeds een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
7.2.
In tegenstelling tot wat eiser betoogt, leidt de rechtbank uit overweging 55 van het arrest K. en H.F. niet af dat verweerder is gehouden om opnieuw te beoordelen of artikel 1F van het Vv van toepassing is. Uit het arrest K. en H.F. volgt dat verweerder bij de beoordeling van het persoonlijk gedrag rekening moet houden met de aspecten die hebben geleid tot de vaststellingen in het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Uit overweging 55 van voornoemd arrest blijkt enkel dat deze beoordeling te meer noodzakelijk is bij het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling. De rechtbank komt daarom niet toe aan het betoog van eiser dat de Afdeling de 1F-beoordeling van mensen zoals hij inmiddels anders uitvoert. [5]
7.3.
Verweerder heeft eiser tegengeworpen dat hij in verband is gebracht met oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, namelijk het folteren van gevangenen, het plegen van martelingen en het plegen van buitengerechtelijke executies. Eiser was in de [periode] werkzaam bij [onderdeel] in de rang van [functie] en heeft controlerende werkzaamheden verricht tijdens zijn functie voor [bedrijf] . Verweerder heeft gewezen op het individuele ambtsbericht van28 augustus 2001 waaruit blijkt dat de functie die eiser bekleedde, een politiek zeer gevoelige functie was, waarin loyaliteit aan het bewind van het hoogste belang was. Eiser moest rapporteren over mensen die van politieke delicten werden verdacht. Eiser wist dat de genoemde misdrijven werden gepleegd tijdens het communistisch bewind in Afghanistan. Bij uitspraak van 20 april 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats Dordrecht, [6] is vastgesteld dat eiser persoonlijk betrokken is geweest bij en verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verweten misdrijven. De zogeheten personal en knowing participation staat in rechte vast. Met deze motivering heeft verweerder voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Verweerder heeft verder gekeken naar eventuele uitsluitingsgronden, maar daarvan is niet gebleken. Eiser is weliswaar niet strafrechtelijk veroordeeld, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Uit het arrest K. en H.F. blijkt dat dit element moet worden betrokken, maar het is geen vereiste. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee heeft voldaan aan de overwegingen 54 en 55 van het arrest K. en H.F.
7.4.
Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het tijdsverloop van 28 jaren niet doorslaggevend hoeven achten. De misdrijven waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden, zijn dusdanig ernstig dat ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop nog steeds sprake kan zijn van een actuele bedreiging. Verweerder heeft ook voldoende gemotiveerd dat de actualiteit niet gestoeld is op een angst voor recidive van eiser, maar uit eisers enkele aanwezigheid op het grondgebied. Het tijdsverloop maakt in dit geval die bedreiging niet minder actueel. De fundamentele belangen van onder meer het voorkomen van maatschappelijke onrust en de internationale betrekkingen, hebben immers een langdurig karakter.
7.5.
Verweerder heeft bij de vaststelling dat sprake is van actuele bedreiging ook voldoende rekening gehouden met het gedrag van eiser sinds de gepleegde gedragingen. Verweerder heeft het gedrag en de houding van eiser beoordeeld aan de hand van de eerder gevoerde procedures en de huidige procedure. Eiser heeft in het aanvullende gehoor van 25 juli 2000 onder meer het volgende verklaard:
Waarom wilde u voor zo een regering werken?
“[..] Volgens de grondwet mocht niemand mishandeld worden, maar ik ontken niet dat het is gebeurd.”
U wist dus dat de mensenrechten werden geschonden?
“Ja dat wist ik.”
Ondanks dat wilde u werken voor de regering?
“De tegenstanders van de regering hebben ook mensen omgebracht. U moet het ook anders zien. Ziekenhuizen werden verwoest, scholen zijn afgebrand, de regering moest zich toch verdedigen tegen dit soort mensen. [..]” [7]
In het aanvullend gehoor van 13 mei 2019 verklaart eiser echter dat hij niet op de hoogte was van de schendingen en het niet heeft geweten. Verder verklaart eiser dat als die mensenrechtenschendingen hebben plaatsgevonden, de personen die dat hebben gedaan, berecht moeten worden. Gelet hierop heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser, in tegenstelling tot het gehoor in 2000, geen openheid van zaken geeft en niet blijkt bereid te zijn werkelijk verantwoordelijkheid af te leggen over zijn deelname aan de [groep] . Dit terwijl in rechte vaststaat dat eiser wel op de hoogte moet zijn geweest. Eiser heeft hiertegen terecht aangevoerd dat van hem niet kan worden verlangd dat hij bekent zich schuldig te hebben gemaakt aan ernstige misdrijven. De consequentie hiervan zou immers zijn dat hij zichzelf incrimineert. Van eiser mag evenwel wel worden verwacht dat hij actief in het geweer komt tegen de artikel 1F tegenwerping en dat hij laat zien dat bij hem sprake is van een concrete positieve gedragsverandering. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van zo’n concrete gedragsverandering niet is gebleken. Eiser heeft niet actief afstand genomen van de verweten misdrijven. Eiser heeft aangevoerd dat hij gedurende 20 jaar geen strafbare feiten heeft gepleegd, vrijwilligerswerk heeft verricht en een eigen onderneming had in België. Verder blijkt uit de sociale en professionele situatie van de kinderen van eiser dat zij vervlochten zijn in de Nederlandse maatschappij, hetgeen mede te danken is aan de visie en opvoeding van eiser. Dit hebben zij ook ter zitting verklaard. Zij hebben ook verklaard dat eiser de Westerse waarden en normen respecteert. Verweerder heeft echter hieraan niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend. Weliswaar gaat het bij de beoordeling van het persoonlijk gedrag niet enkel om het doen van afstand van de verweten misdrijven, maar kunnen andere feiten en omstandigheden een rol spelen bij de vaststelling of een concrete positieve gedragsverandering heeft plaatsgevonden. Die feiten en omstandigheden moeten echter verband houden met de verweten vermeende strafbare gedragingen. Daarvan is hier niet gebleken. Het betoog dat verweerder niet zou hebben gemotiveerd dat de gemoedsrust en de fysieke veiligheid van de bevolking zou kunnen worden verstoord, slaagt gelet op bovenstaande niet. Ter zitting is verklaard dat eiser zich begeeft in de Afghaanse gemeenschap en dat er sprake is van acceptatie. Dat is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn persoonlijk gedrag sindsdien dusdanig is gewijzigd, mede in het licht van de lange pleegperiode en de ernst van de feiten, dat geen sprake meer is van een actuele bedreiging.
Is het evenredigheidsbeginsel geschonden?
8.1.
Uit het arrest K. en H.F. volgt dat verweerder overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel ook een afweging moet maken tussen het fundamentele belang van de Nederlandse samenleving en de belangen van eiser met betrekking tot de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf als burger van de Unie en zijn recht op eerbiediging van het privéleven en het familieleven.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet onevenredig is om nog langer aan de ongewenstverklaring vast te houden. Niet in geschil is dat verweerder alle omstandigheden heeft meegenomen in de beoordeling. De echtgenote, meerderjarige kinderen en kleinkinderen van eiser hebben de Nederlandse nationaliteit en wonen in Nederland. Verweerder heeft het belang van de openbare orde zwaar kunnen laten wegen. Niet is gebleken dat de familieleden eiser in België niet zouden kunnen bezoeken. Verweerder heeft kunnen tegenwerpen dat de afstand tussen België en Nederland niet groot is. In de omstandigheid dat eiser en zijn familie elkaar vaker wensen te zien, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om het persoonlijk belang van eiser zwaarder te laten wegen dan het belang van de Nederlandse samenleving om niet te berusten in de aanwezigheid van eiser. Het verzoek van eiser strekt tot opheffing van de ongewenstverklaring. Het is aan eiser om duidelijk te maken welke minder verstrekkende maatregelen volgens hem aan de orde zouden zijn indien verweerder dit verzoek zou afwijzen. Dat heeft hij niet gedaan.
Heeft verweerder de hoorplicht geschonden?
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 13 mei 2019, na het instellen van beroep, eiser alsnog heeft gehoord. Gelet hierop, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L.A.T. Doll, voorzitter, mr. H.B. van Gijn en mr. O.P.G. Vos, leden, in aanwezigheid van mr. T. Pourjalili, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2020.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.201004725/1/V1.
2.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 mei 2018, K. tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (C-331/16) en H.F. tegen België (C-366/16), ECLI:EU:C:2018:296.
4.Verdrag betreffende de Europese Unie.
5.Uitspraak van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.
6.AWB 08/22078.
7.Pagina 6.