9.2Omzetbelasting
De na te heffen bedragen zijn, gesplitst naar jaartal, de volgende.
Jaar
2011
2012
2013
2014
2015
[het project]
- 61.797
246.502
259.113
fee’s
139.155
142.015
156.675
143.458
154.651
pro rata
46.753
56.174
57.673
81.483
22.024
Totaal
185.908
136.392
460.85
484.054
176.675
”
10. Naar aanleiding van de bevindingen in het controlerapport zijn de onderhavige naheffingsaanslagen en boetes aan eiseres opgelegd. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder voor het jaar 2013 alsnog een pro rata van 47% in aanmerking genomen en de aanslag voor het jaar 2011 verminderd omdat die onjuist was berekend.
Geschil11. Partijen zijn verdeeld over de vraag op welk moment en voor welke appartementen een integratieheffing moet plaatsvinden. Verder is in geschil of herziening van de afgetrokken omzetbelasting (de voorbelasting) in één keer dient plaats te vinden. Ook is in geschil hoe de berekening van de pro rata dient plaats te vinden. De overige correcties zijn niet in geschil. In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de boetebeschikkingen dienen te vervallen. De boetes zijn daarom niet langer in geschil.
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de appartementen van blok 6 één geheel vormen en dat de appartementen van blok 17 één geheel vormen. Per blok kan er daarom maar één moment van eerste ingebruikname zijn. Voor blok 6 is de eerste ingebruikname in 2012 en voor blok 17 is de eerste ingebruikname in 2013. Zij heeft daarom terecht één integratieheffing aangegeven voor 2012 en één integratieheffing voor 2013. Die integratieheffing kan direct weer in aftrek worden gebracht voor zover die kan worden toegerekend aan de op dat moment nog niet verhuurde appartementen. Op de herziening van de voorbelasting is de termijn van artikel 13 tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Uitvoeringsbeschikking) van toepassing. Die termijn (de herzieningstermijn) is ook van toepassing indien het standpunt van verweerder over de integratieheffing wordt gevolgd, aldus eiseres. Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat de aftrek van voorbelasting op de algemene kosten dient te worden berekend aan de hand van het werkelijk gebruik, omdat bij een berekening op basis van de omzetverhoudingen geen rekening wordt gehouden met de leegstand. Voor de leegstaande delen worden echter wel kosten gemaakt terwijl er geen opbrengsten mee worden gerealiseerd.
13. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de appartementen van blok 6 en blok 17, nu deze fysiek zijn gescheiden, juridisch zijn gesplitst en zich lenen om zelfstandig te worden gebruikt, voor de integratieheffing als afzonderlijke objecten in aanmerking moeten worden genomen. Daarom vindt per appartement op het moment van de eerste ingebruikname daarvan een integratielevering plaats. Ingeval de rechtbank eiseres volgt in haar stelling dat er slechts één integratielevering is voor de appartementen van blok 6 en ook maar één integratielevering voor de appartementen van blok 17, dan stelt verweerder dat eiseres op de door haar aangegeven integratieheffing ten onrechte een bedrag in mindering heeft gebracht voor de vijf appartementen van blok 6 die in 2012 nog niet zijn verhuurd. Uit niets blijkt namelijk dat deze appartementen waren bestemd voor belaste verhuur. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat voor deze vijf appartementen wel recht bestaat op aftrek, dan dient de vrijgestelde verhuur van deze vijf appartementen in 2013 te leiden tot een herziening in één keer op grond van artikel 15, vierde lid, van de Wet. Het betreft hier volgens verweerder niet een bestemmingswijziging tijdens het gebruik, maar de eerste ingebruikneming. Dit heeft ook te gelden voor de negen appartementen van blok 17 die in 2014 voor het eerst zijn verhuurd. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de aftrek van voorbelasting op de algemene kosten dient te worden berekend op basis van de omzetverhouding. Eiseres heeft volgens verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een berekening op basis van de omzetverhouding niet overeenstemt met het werkelijk gebruik.
Beoordeling van het geschil
Integratieheffing
14. Ingevolge artikel 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet, wordt omzetbelasting geheven ter zake van de levering van goederen. Ingevolge artikel 3, derde lid, aanhef en letter b, van de Wet, werd, tot 1 januari 2014, mede als levering aangemerkt het door een ondernemer voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van in het eigen bedrijf vervaardigde goederen in de gevallen waarin, indien de goederen van een ondernemer zouden zijn betrokken, hij geen recht zou hebben op volledige aftrek van de op die goederen drukkende belasting (de integratielevering).
15. De integratielevering vindt plaats op het moment van de feitelijke ingebruikneming van het goed. Vaststaat dat beide blokken zijn gesplitst in afzonderlijke appartementsrechten. De appartementen zijn daarom zelfstandige objecten die ieder afzonderlijk kunnen worden verhuurd, dan wel afzonderlijk kunnen worden verkocht en geleverd. De appartementen dienen daarom ieder afzonderlijk in de heffing van omzetbelasting te worden betrokken.Dit betekent dat per appartement een integratielevering plaatsvindt op het moment waarop dat appartement voor het eerst wordt verhuurd. Hieruit volgt dat in 2013 terecht omzetbelasting is nageheven ter zake van de vijf appartementen van blok 6 die voor het eerst in 2013 zijn verhuurd. De hoogte van de voortbrengingskosten is tussen partijen niet in geschil, aldus heeft verweerder de integratieheffing voor deze vijf appartementen juist berekend op € 160.558.
16. Voor de appartementen van blok 17 betekent dit dat in 2013 een integratielevering plaatsvindt van de vierendertig appartementen die in dat jaar in gebruik zijn genomen. De hoogte van de voortbrengingskosten is tussen partijen niet in geschil, zodat die integratieheffing € 993.931 bedraagt. Eiseres heeft echter een bedrag van € 909.674 aangegeven zodat verweerder terecht een bedrag van € 84.257 heeft nageheven.
17. Tussen partijen is niet in geschil dat negen appartementen van blok 17 aanvankelijk waren bestemd voor short stay-verhuur en dus voor belaste verhuur. De daaraan toe te rekenen voorbelasting kwam daarom in eerste instantie voor aftrek in aanmerking. Deze appartementen zijn vervolgens in 2014 vrijgesteld verhuurd. Tussen partijen is niet in geschil dat correctie van de afgetrokken voorbelasting moet plaatsvinden.
18. Eiseres baseert haar stelling dat hierbij de herzieningstermijn van toepassing is, op haar uitgangspunt dat blok 17 in zijn geheel in 2013 in gebruik is genomen. Deze stelling faalt omdat, zoals de rechtbank hiervoor onder 15. heeft overwogen, voor elk van de appartementen afzonderlijk dient te worden beoordeeld wanneer dit voor eerst feitelijk in gebruik is genomen. Voor de negen appartementen van blok 17 die aanvankelijk waren bestemd voor belaste verhuur, staat vast dat deze voor het eerst zijn verhuurd in 2014. De eerste ingebruikname van deze appartementen heeft dus in 2014 plaatsgevonden en was vrijgesteld van omzetbelasting. Ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Wet, is eiseres daarom de afgetrokken voorbelasting die op die appartementen betrekking heeft op het moment van ingebruikneming verschuldigd. Verweerder heeft het bedrag van € 259.113, waarvan de berekening verder niet in geschil is, terecht nageheven.
19. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat herziening in één keer in strijd is met de Btw-richtlijn. Gelet op de huidige stand van de jurisprudentieziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van strijd met het EU-recht.
20. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter c, van de Uitvoeringsbeschikking, kan de belasting die aan de ondernemer in rekening is gebracht ter zake van gemengd gebruikte prestaties in aftrek worden gebracht overeenkomstig de omzetverhouding. Indien aannemelijk is dat het werkelijke gebruik van de gemengd gebruikte prestaties, als geheel genomen, niet overeenstemt met de omzetverhouding, wordt, op grond van het tweede lid van genoemd artikel, het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting van die prestaties berekend op basis van het werkelijke gebruik. Het tweede lid vindt alleen toepassing als de partij die zich daarop beroept op basis van objectief en nauwkeurig vast te stellen gegevens aannemelijk maakt dat aftrek op basis van de omzetverhouding een met de werkelijkheid strijdig resultaat oplevert.Verder moet aannemelijk worden gemaakt dat met een berekening op basis van het werkelijke gebruik, het voor aftrek in aanmerking komende bedrag nauwkeuriger kan worden bepaald dan op basis van de omzetverhouding.
21. Eiseres stelt dat in onderhavig geval de aftrek van voorbelasting op de algemene kosten dient te worden berekend op basis is van het werkelijk gebruik, omdat anders geen rekening wordt gehouden met leegstand van onroerende zaken. Zij heeft een berekening gemaakt van de aftrek aan de hand van een fictieve omzet, te weten de omzet die, naar zij stelt, zou zijn behaald als alle onroerende zaken verhuurd waren geweest.
22. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar berekening beter aansluit bij het werkelijk gebruik dan de berekening van verweerder op basis van de omzetverhouding. Aldus heeft eiseres niet voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Verweerder heeft daarom terecht de aftrek van voorbelasting op de algemene kosten berekend aan de hand van de gerealiseerde omzetverhouding.
23. Gelet op het nader standpunt van verweerder inzake de aan eiseres opgelegde boetes dienen de beroepen gegrond te worden verklaard voor zover ze zijn gericht tegen de boetebeschikkingen. Voor het overige dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten waarbij de zaken worden aangemerkt als samenhangend in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaak). Voor een vermenigvuldigingsfactor van 1,5 wegens vier of meer samenhangende zaken is geen aanleiding, nu slechts twee beroepen gegrond verklaard worden.Voor de kosten van het bezwaar heeft verweerder reeds een vergoeding toegekend. De rechtbank ziet geen aanleiding voor toekenning van een hogere vergoeding dan de vergoeding die door verweerder is berekend.