Overwegingen
1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 19 oktober 2020 het beroep van opposante terecht zonder zitting heeft afgedaan, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk gegrond was. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtbank in deze verzetprocedure beperkt is tot de vraag of terecht uitspraak is gedaan zonder opposante op zitting te horen. Als in verzet argumenten naar voren worden gebracht, die ook nog hadden kunnen worden aangevoerd als wel een zitting zou zijn gehouden voordat op het beroep werd beslist, moet worden beoordeeld of hierdoor twijfel ontstaat over die beslissing. Zo ja, dan is het verzet gegrond en komt de uitspraak waartegen het verzet is gericht te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
2. In de uitspraak waartegen verzet is gedaan is – voor zover van belang – overwogen dat het beroep kennelijk gegrond is wegens het niet tijdig beslissen van verweerder op de asielaanvraag van opposante. De rechtbank heeft vastgesteld dat alleen op 22 oktober 2019 een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de capaciteitsproblemen bij verweerder en de problemen door de coronacrisis, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daarom een afwijkende beslistermijn bepaald. De rechtbank heeft een termijn van zestien weken na de uitspraak redelijk geacht. Hierbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van 8 juli 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (ECLI:NL:RVS:2020:1560). 3. In verzet voert opposante - voor zover van belang - aan dat de rechtbank ten onrechte een nadere beslistermijn van zestien weken na de uitspraak heeft bepaald. Opposante stelt dat zij inmiddels op 21 september 2020 is gehoord en dat er vervolgens vier weken zijn verstreken. In de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling is bepaald dat uiterlijk acht weken na het afnemen van het eerste gehoor, het besluit op de aanvraag door verweerder bekend dient te worden gemaakt. Opposante verzoekt de verzetrechter daarom om het verzet gegrond te verklaren, te bepalen dat er binnen vier weken een besluit moet worden genomen en verweerder te veroordelen in de kosten.
4. Verweerder heeft bij brief van 11 november 2020 gereageerd op het verzetschrift. Verweerder stelt zich in deze brief op het standpunt dat de beslistermijn die door de rechtbank is opgelegd in lijn is met de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ook al wist de rechtbank op het moment van het doen van de uitspraak buiten zitting niet af van het eerste gehoor op 20 september 2020. Het eindoordeel stond volgens verweerder op het moment van de uitspraak voor de rechtbank buiten redelijke twijfel, zodat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
5. De verzetrechter overweegt als volgt.
6. Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, kan de bestuursrechter, in afwijking van de in het eerste lid van dit artikel genoemde termijn van twee weken, in bijzondere gevallen, of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
7. De verzetrechter stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak van 19 oktober 2020 heeft overwogen dat alleen op 22 oktober 2019 een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden. Uit de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat, wanneer al een eerste gehoor heeft plaatsgevonden, een beslistermijn van acht weken redelijk is. De rechtbank heeft niet kenbaar bij zijn oordeel betrokken dat opposante inmiddels op 20 of 21 september 2020 is gehoord en ten onrechte niet gemotiveerd waarom dit niet leidt tot een andere beslistermijn. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittingsuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, gegrond was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan.
8. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan.
9. De rechtbank is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. Partijen hebben desgevraagd schriftelijk toestemming gegeven de beroepszaak zonder zitting af te doen. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
10. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb bepaalt de bestuursrechter, indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
Op grond van het tweede lid, voor zover hier van belang, verbindt de bestuursrechter aan zijn uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
Op grond van het derde lid, voor zover hier van belang, kan de bestuursrechter in bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
11. Eiseres heeft verweerder op 18 juni 2020 in gebreke gesteld. Verweerder heeft erkend dat de beslistermijn is overschreden.
12. De rechtbank heeft bij brief van 13 juli 2020 aan verweerder gevraagd om alle stukken in te dienen die op de zaak betrekking hebben en om een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft bij brief van 15 juli 2020 uitgebreid verweer gevoerd.
12.1.In die brief heeft verweerder het standpunt ingenomen dat gelet op de doorlooptijden in asielzaken, de achterstanden bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), en de genomen maatregelen inzake het coronavirus, een haalbare en realistische maatwerkvoorziening of termijn moet worden opgelegd. Volgens verweerder zijn geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd sinds 16 maart 2020, omdat door het coronavirus sprake was van een overmachtssituatie. Daarnaast verzoekt verweerder de rechtbank om in lijn met de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 een termijn van acht weken op te leggen voor het starten van de AA-procedure en nadat een gehoor is gehouden een termijn op te leggen van acht weken om alsnog te beslissen op de aanvraag. Verweerder verzoekt om een rechterlijke dwangsom van maximaal € 50,- per dag.
13. Eiseres heeft zich bij brief van 22 juli 2020 op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig op haar asielaanvraag heeft beslist. Dat verweerder de beslistermijn niet heeft verlengd, komt voor zijn rekening en risico. Eiseres verzoekt de rechtbank een nadere beslistermijn van twee weken op te leggen, omdat geen sprake van een bijzonder geval. Verweerder kan geen beroep doen op overmacht en hij is dus een dwangsom verschuldigd. Uit de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020 volgt dat dwangsomverplichtingen er juist aan bijdragen dat verweerder maatregelen neemt om de besluitvorming te versnellen.
14. Op grond van artikel 42, eerste lid van de Vw had verweerder uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een beschikking moeten geven. Verweerder heeft erkend dat die beslistermijn is overschreden. Nu verweerder tot op heden geen beslissing op de asielaanvraag heeft genomen, eiseres verweerder op 18 juni 2020 in gebreke heeft gesteld en zij (meer dan) twee weken daarna beroep heeft ingesteld, is het beroep kennelijk gegrond.
15. Eiseres heeft de rechtbank verzocht de hoogte van de door verweerder verbeurde dwangsom vast te stellen.
15.1.De ingebrekestelling dateert van 18 juni 2020. In de uitspraak van 3 juli 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6088) van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, waarbij deze zittingsplaats zich aansluit, is aangenomen dat in de periode van 16 maart 2020 tot 16 mei 2020 sprake was van overmacht. De ingebrekestelling dateert van na deze periode. Verweerder heeft niet binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit genomen op de aanvraag. Vervolgens zijn meer dan 42 dagen verstreken. Ook de termijn van artikel 4:18 van de Awb is inmiddels verstreken. De maximale dwangsom van € 1.442,- is verbeurd. 16. De rechtbank stelt vast dat op 22 oktober 2019 een aanmeldgehoor heeft plaatsgevonden en dat er op 20 of 21 september 2020 ook een eerste gehoor heeft plaatsgevonden en overweegt dat, gelet op de verhoogde instroom en de capaciteitsproblemen bij verweerder en de problemen door de coronacrisis, sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank acht het onrealistisch en onzorgvuldig om, zoals eiseres verzoekt, een termijn van acht weken na het eerste gehoor op te leggen. De rechtbank acht een termijn van acht weken na de uitspraak redelijk. De rechtbank wijst daarbij op de onder 2. genoemde uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020.
17. De rechtbank ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb te bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. Het staat de rechter vrij de hoogte van de dwangsom te bepalen, zolang hij daarbij redelijke grenzen in acht neemt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag, met een maximum van € 7.500,-.
18. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het verzet en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken.
18.1.De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).
18.2.De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 262,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).