ECLI:NL:RBDHA:2020:11923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
C/09/600311 / KG ZA 20-930
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van ongefundeerde beschuldigingen van aanranding en oplichting via sociale media

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 november 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, Autorijschool Safe Ways, en gedaagde. Eiser vorderde de verwijdering van beschuldigingen van aanranding en oplichting die gedaagde op haar Facebookpagina had geuit. Eiser, die een rijschool exploiteert, stelde dat de beschuldigingen zijn reputatie en bedrijfsvoering ernstig schaadden. Gedaagde had vooraf betaalde rijlessen bij eiser gevolgd en beschuldigde hem van ongepast gedrag tijdens de lessen en van het niet terugbetalen van lesgeld. De rechtbank oordeelde dat de beschuldigingen van gedaagde onvoldoende steun vonden in de feiten en dat deze ongefundeerd waren. De voorzieningenrechter weegt de vrijheid van meningsuiting van gedaagde af tegen het recht van eiser op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer. De rechtbank oordeelde dat de beschuldigingen onrechtmatig waren en dat gedaagde verplicht werd om deze te verwijderen en verwijderd te houden. Tevens werd gedaagde verboden om dergelijke beschuldigingen opnieuw te uiten. De vordering van eiser tot schadevergoeding werd afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat de bodemrechter deze zou toewijzen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/600311 / KG ZA 20-930
Vonnis in kort geding van 24 november 2020
in de zaak van
[eiser] , tevens h.o.d.n. Autorijschool Safe Ways,te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.J. Jongste te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde]te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
in persoon verschenen.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 oktober 2020, met producties;
- de faxbrief van mr. Jongste, waarin zij de tegen de eveneens gedagvaarde moeder van [gedaagde] (mevrouw [moeder van gedaagde]) ingestelde vorderingen heeft ingetrokken;
- de op 10 november 2020 gehouden mondelinge behandeling.
1.2.
[gedaagde] heeft op 4 november 2020 een schriftelijke reactie, met bijlagen, ingediend, waarin zij tevens een aantal tegenvorderingen heeft geformuleerd. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] deze schriftelijke reactie niet voorafgaand aan de zitting mede aan (de advocaat van) [eiser] heeft gestuurd. De voorzieningenrechter heeft deze stukken om die reden buiten beschouwing gelaten. Daarbij heeft de voorzieningenrechter [gedaagde] erop gewezen dat haar tegenvorderingen uitsluitend bij advocaat kunnen worden ingediend. Het voorgaande laat overigens onverlet dat de zaak ter zitting uitvoerig is besproken en [gedaagde] haar verweer mondeling heeft kunnen voeren.
1.3.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] exploiteert een BOVAG-gecertificeerde rijschool, gespecialiseerd in leerlingen met een bijzondere achtergrond. Daarbij gaat het onder meer om leerlingen met faalangst, autisme en ADHD.
2.2.
[gedaagde] heeft op jonge leeftijd als gevolg van een ongeval hersenletsel opgelopen. [gedaagde] heeft bij [eiser] , die woonachtig is in dezelfde straat als [gedaagde] , een aantal vooraf betaalde lespakketten afgenomen.
2.3.
Op 14 november 2019 heeft [gedaagde] een tussentijdse toets afgelegd bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), waarbij haar een vrijstelling voor de bijzondere verrichtingen is verleend.
2.4.
[gedaagde] heeft vanaf 19 november 2020 diverse berichten op haar Facebookpagina geplaatst, waarin zij [eiser] heeft beschuldigd van aanranding en oplichting. Bij enkele van deze berichten heeft [gedaagde] een foto van [eiser] geplaatst en ook heeft zij in enkele berichten zijn bedrijfsnaam en adres vermeld. [gedaagde] heeft daarnaast op de Facebookpagina van autorijschool Safe Ways diverse reacties geplaatst onder positieve berichten van andere leerlingen van [eiser] , waarin zij [eiser] eveneens beticht van aanranding en oplichting.
2.5.
[eiser] heeft naar aanleiding van voormelde beschuldigingen zijn dienstverlening aan [gedaagde] gestaakt. [gedaagde] heeft haar rijlessen via een andere rijschoolhouder voortgezet en is inmiddels in het bezit van een rijbewijs.
2.6.
De toenmalige gemachtigde van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 11 maart 2020 gesommeerd de onder 2.4 bedoelde Facebookberichten te verwijderen en de als gevolg van deze berichten geleden omzet- en reputatieschade, destijds door [eiser] begroot op € 12.000,--, te vergoeden.
2.7.
In april en mei 2020 heeft [gedaagde] de lesauto’s van [eiser] diverse keren met eieren besmeurd. [eiser] heeft meermaals aangifte gedaan van vernieling van zijn lesauto’s.
2.8.
De advocaat van [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 10 augustus 2020 gesommeerd de onder 2.4 bedoelde Facebookberichten te verwijderen en een bedrag van € 31.551,87 te betalen. Dit bedrag omvat blijkens deze brief een vergoeding van € 18.000,-- wegens omzetderving, een immateriële schadevergoeding van € 10.000,-- wegens reputatieschade en de kosten van het herstel van de schade aan de lesauto’s ten bedrage van € 3.551,87.
2.9.
Bij brief van 21 augustus 2020 heeft de advocaat van [eiser] opnieuw gesommeerd de onder 2.4 bedoelde Facebookberichten te verwijderen en een bedrag van € 2.000,-- aan immateriële schadevergoeding te betalen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te bevelen de door haar via sociale media dan wel enig ander openbaar medium aan het adres van [eiser] geuite beschuldigingen van aanranding en oplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te verwijderen en verwijderd te houden;
II. [gedaagde] te verbieden dergelijke beschuldigingen opnieuw via sociale media dan wel enig ander openbaar medium te uiten, zulks eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. [gedaagde] te verbieden dergelijke beschuldigingen te uiten in rechtstreekse dan wel indirecte contacten met derden, waaronder buren en bekenden van [eiser] ;
IV. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot op schadevergoeding van € 30.000,--;
V. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – aan dat [gedaagde] door het uiten van ongefundeerde beschuldigingen van aanranding en oplichting onrechtmatig jegens hem handelt. [gedaagde] heeft deze beschuldigingen volgens [eiser] niet alleen geuit via haar eigen Facebookpagina en de Facebookpagina van rijschool Safe Ways, maar ook via door haar in de buurt verspreide posters en in contacten met buurtgenoten. [eiser] stelt dat zijn eer en goede naam als gevolg van deze ongefundeerde beschuldigingen zijn aangetast, hetgeen zowel zakelijk als privé tot aanzienlijke schade heeft geleid. [gedaagde] heeft ondanks herhaalde sommatie geweigerd de bewuste Facebook-berichten te verwijderen en het uiten van de beschuldigingen ten opzichte van derden te staken. Ook weigert [gedaagde] de als gevolg van deze uitlatingen geleden omzet- en reputatieschade te vergoeden. [gedaagde] heeft volgens [eiser] tevens zijn lesauto’s vernield door deze met eieren te besmeuren. [gedaagde] heeft eveneens geweigerd de met het herstel van deze schade gemoeide kosten te vergoeden.
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door hem te beschuldigen van aanranding en oplichting, doet zich een botsing voor tussen twee fundamentele grondrechten. Aan de ene kant geldt op grond van artikel 7 Grondwet (Gw) en artikel 10 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) de vrijheid van meningsuiting. Aan de andere kant beschermt artikel 8 EVRM het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, waaronder ook is begrepen het recht op bescherming van de eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welk van deze rechten in het concrete geval zwaarder weegt, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden van het geval. Bij deze afweging komt in beginsel geen voorrang toe aan een van beide rechten. Dat betekent dat de toetsing in één keer moet plaatsvinden, waarbij het oordeel dat een van beide rechten, gelet op alle relevante omstandigheden, zwaarder weegt dan het andere recht, meebrengt dat de inbreuk op het andere recht voldoet aan de noodzakelijkheidstoets van artikel 8 lid 2 EVRM en artikel 10 lid 2 EVRM (o.a. HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:569). Bij die beoordeling spelen onder meer de volgende omstandigheden een rol:
  • de aard van de geuite beschuldigingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie de beschuldigingen betrekking hebben;
  • de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die met het uiten van de beschuldigingen aan de kaak wordt gesteld;
  • de mate waarin de beschuldigingen ten tijde van het uiten steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal;
  • de inkleding van de beschuldigingen, bezien in verhouding tot de hiervoor genoemde omstandigheden.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de door [gedaagde] op Facebook, en dan met name de op de Facebookpagina van rijschool Safe Ways geuite beschuldigingen van aanranding en oplichting vanzelfsprekend verstrekkende gevolgen voor [eiser] hebben. De in zeer directe bewoordingen geformuleerde beschuldigingen aan het adres van [eiser] zijn immers voor iedere potentiële klant van [eiser] zichtbaar en doen afbreuk aan de betrouwbaarheid van [eiser] als rijinstructeur. Daarmee wordt [eiser] in het hart van zijn bedrijfsvoering geraakt. Eveneens is volstrekt helder dat [eiser] door de beschuldigingen die [gedaagde] ten overstaan van buren en bekenden aan zijn adres maakt ook privé wordt geschaad. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat haar het recht toekwam deze beschuldigingen op dergelijke wijze te uiten en derden voor [eiser] te waarschuwen, nu volgens haar die beschuldigingen voldoende steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal. Ter onderbouwing van de beschuldiging van aanranding stelt [gedaagde] in de eerste plaats dat [eiser] tijdens de tussentijdse toets op de passagiersstoel achter haar is gaan zitten en haar vanaf die plek via de achteruitkijkspiegel heeft begluurd. [gedaagde] stelt dat zij als gevolg hiervan tijdens de tussentijdse toets niet meer heeft gespiegeld, waardoor zij aanmerkingen van de examinator heeft gekregen. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiser] tijdens een rijles met zijn linkerarm tussen haar benen is gegaan om iets onder het stuur te pakken, waarbij hij heeft gezegd: ‘dat had ik altijd al willen doen’. Voorts stelt [gedaagde] dat [eiser] haar tijdens de rijlessen heeft gevraagd naar zijn voeten op pedalen te kijken, waarbij hij onder het maken van bewegingen met zijn heupen heeft gezegd: ‘zie je dat, hoe ik dat doe?’ Ook heeft [eiser] volgens [gedaagde] tijdens de rijlessen regelmatig zijn hand op haar hand gelegd bij het bedienen van de versnellingspook. Ten slotte stelt [gedaagde] in dit verband dat [eiser] haar in de nachtelijke uren twee erotisch getinte foto’s heeft gestuurd. Ter onderbouwing van haar beschuldiging van oplichting stelt [gedaagde] dat [eiser] ten onrechte weigert haar een bedrag van € 1.768,10 (terug) te betalen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] haar, ondanks dat zij de wens had geuit om in een schakelauto te rijden, elf onnodige lessen in een automaat laten volgen, hetgeen neerkomt op een bedrag van 11 x € 75,-- = € 825,--. Daarnaast stelt [gedaagde] dat [eiser] haar € 385,10 teveel in rekening heeft gebracht voor de tussentijdse toets en de aanvraag van het rijexamen. Voorts stelt [gedaagde] dat [eiser] haar de kosten van de tussentijdse toets ad € 108,-- dient terug te betalen. Ten slotte stelt [gedaagde] in dit verband dat zij van haar derde lespakket zes rijlessen niet heeft afgenomen, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 450,--.
4.3.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de aan het adres van [eiser] geuite beschuldigingen onvoldoende steun vinden in de feiten, waardoor onvoldoende aannemelijk is dat [eiser] zich jegens [gedaagde] daadwerkelijk aan aanranding en oplichting schuldig heeft gemaakt. Wat betreft de gestelde aanranding overweegt de voorzieningenrechter dat het gestelde begluren vanaf de achterbank tijdens de tussentijdse toets, nog daargelaten dat [eiser] heeft weersproken dat hij [gedaagde] op die wijze heeft begluurd, als zodanig niet als aanranding kan worden aangemerkt. Bovendien is weinig geloofwaardig dat [gedaagde] zich tijdens de tussentijdse toets daadwerkelijk aangerand heeft gevoeld. [gedaagde] maakt een zeer mondige indruk en het had dan ook voor de hand gelegen dat zij van die vermeende aanranding direct melding had gemaakt bij de examinator van het CBR, die de tussentijdse toets afnam en in die hoedanigheid naast haar zat. Dit heeft zij echter niet gedaan. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat [gedaagde] vanwege haar slechtwerkende kortetermijngeheugen iedere les opnieuw vergat het stuur op de juiste hoogte in te stellen. [eiser] stelt dat hij [gedaagde] ten tijde van de gestelde aanranding opnieuw heeft voorgedaan hoe zij het stuur moest instellen. Om de daarvoor noodzakelijke hendel onder het stuur te kunnen bedienen, was het volgens [eiser] noodzakelijk over [gedaagde] heen naar voren te buigen. Van een onzedelijke betasting is volgens [eiser] op dat moment geen sprake geweest. Deze verklaring komt de voorzieningenrechter in het licht van de niet ter discussie staande geheugenproblematiek van [gedaagde] en het feit dat zij niet heeft weersproken dat zij herhaaldelijk vergat het stuur op de juiste hoogte in te stellen, niet ongeloofwaardig voor. Zulks geldt eveneens voor de verklaring die [eiser] heeft gegeven voor het aanraken van de hand van [gedaagde] tijdens het schakelen. [eiser] heeft met juistheid gesteld dat het tot zijn taken als rijinstructeur behoort om in te grijpen bij fouten tijdens het schakelen. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat [eiser] de hand van [gedaagde] heeft aangeraakt met een ander doel dan door hem is gesteld. Evenmin is er reden om aan te nemen dat [eiser] [gedaagde] tijdens een rijles met onzedelijke bijbedoelingen de bediening van de pedalen heeft getoond. [eiser] heeft erkend dat hij per WhatsApp twee foto’s van schaars geklede vrouwen aan [gedaagde] heeft gestuurd. [eiser] heeft echter onweersproken gesteld dat deze foto’s behoren bij vragen die door het platform van rijschoolhouders worden gebruikt ter voorbereiding op het theorie-examen. Deze stelling komt de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voor, nu in de WhatsApp, waarbij de foto van de schaars geklede dame met autogordel aan [gedaagde] is verstuurd, de vraag staat of de gordel op deze wijze gedragen mag worden. Volgens [eiser] heeft, hoewel dit uit de desbetreffende WhatsApp niet blijkt, bij de foto van de schaars geklede dames op de fiets de vraag gestaan of de bestuurder deze dames mag inhalen. Hoewel het zeer de vraag is of het sturen van dergelijke foto’s aan leerlingen, ook indien die zijn voorzien van een verkeersvraag, gepast is, kan dit, mede bezien in het licht van voormelde niet onaannemelijke verklaring van [eiser] , niet als aanranding worden aangemerkt.
4.4.
Ten aanzien van de door [gedaagde] gestelde oplichting overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] gemotiveerd heeft weersproken dat van oplichting sprake is geweest. Volgens [eiser] heeft hij [gedaagde] destijds vanwege haar beperking geadviseerd in een automaat te lessen. Met [eiser] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het aan [eiser] is om die inschatting te maken en niet gebleken is dat die inschatting destijds apert onjuist was. [gedaagde] heeft niet weersproken dat zij tijdens het lestraject een schakelauto heeft aangeschaft, waarmee zij [eiser] in feite heeft gedwongen af te wijken van zijn advies. Dat [gedaagde] uiteindelijk meer lessen heeft moeten afnemen om het schakelen onder de knie te krijgen, komt de voorzieningenrechter dan ook niet onlogisch voor. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat het totale aantal afgenomen lessen (32) haar niet onevenredig voorkomt. Door [gedaagde] is daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] haar teveel in rekening heeft gebracht voor de tussentijdse toets en de aanvraag van het rijexamen. Nu blijkens het voorgaande niet aannemelijk is geworden dat [eiser] [gedaagde] tijdens de tussentijdse toets heeft aangerand, valt niet in te zien waarom [eiser] gehouden zou zijn de kosten van die toets terug te betalen. [eiser] heeft ter zitting toegelicht dat de kosten van het aanvankelijk door hem aangevraagde (en door het CBR geannuleerde) rijexamen inmiddels door het CBR aan hem zijn terugbetaald. Na aftrek van kosten, resteert volgens [eiser] nog een door hem aan [gedaagde] terug te betalen bedrag van € 316,--, dat [eiser] naar eigen zeggen op aanraden van de politie in verband met zijn hierna te bespreken schadevordering op [gedaagde] onder zich heeft gehouden. [gedaagde] heeft op haar beurt in deze procedure onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij uit hoofde van de met [eiser] gesloten overeenkomst meer dan dit bedrag van [eiser] te vorderen heeft. Echter ook indien [gedaagde] behoudens het bedrag van € 316,-- nog (andere) financiële aanspraken jegens [eiser] kan doen gelden, rechtvaardigen die eerst in een bodemprocedure te beoordelen aanspraken het gebruik van de term ‘oplichter’ niet.
4.5.
Nu de gestelde aanranding en oplichting onvoldoende steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal, maakt [gedaagde] zich schuldig aan het uiten van ongefundeerde verdachtmakingen, die – zoals hiervoor reeds is overwogen – vergaand ingrijpen in zowel het zakelijke als privéleven van [eiser] . Het uiten van dergelijke ongefundeerde beschuldigingen is onrechtmatig, reden waarom in dit geval een groter gewicht dient te worden toegekend aan het recht van [eiser] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer dan aan het recht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. [gedaagde] zal dan ook worden verplicht alle op haar eigen Facebookpagina en de Facebookpagina van rijschool Safe Ways aan het adres van [eiser] geuite beschuldigingen van aanranding en oplichting te verwijderen en verwijderd te houden. Deze veroordeling beperkt zich tot bedoelde Facebookpagina’s aangezien niet is gebleken dat [gedaagde] deze beschuldigingen online ook via andere social media heeft geuit. [gedaagde] zal tevens worden verboden [eiser] op grond van haar in dit vonnis besproken stellingen opnieuw via social media dan wel in contacten met derden (waaronder buren en bekenden van [eiser] ) van aanranding of oplichting te beschuldigen. In dit verband tekent de voorzieningenrechter nog aan dat [gedaagde] heeft weersproken dat de door [eiser] genoemde posters door haar zijn verspreid. In het beperkte bestek van deze procedure kan niet worden beoordeeld of dit verweer slaagt. Dit betekent dat – voor zover [eiser] zulks met zijn vordering beoogt – [gedaagde] in dit kort geding niet tot verwijdering van die posters kan worden verplicht. In ieder geval is het [gedaagde] niet toegestaan in de toekomst posters met op de in dit vonnis besproken aantijgingen gegronde beschuldigingen aan het adres van [eiser] te verspreiden.
4.6.
Het door [eiser] gevorderde voorschot op schadevergoeding is in deze procedure niet toewijsbaar. Ten aanzien van geldvorderingen is in kort geding immers terughoudendheid geboden. Onderzocht moet worden of het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Dat betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen. Daarnaast moet sprake zijn van feiten of omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. Thans is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter aan [eiser] een schadevergoeding van € 30.000,-- of meer zal toekennen. Daartoe is van belang dat [eiser] de door hem gestelde omzet- en reputatieschade in deze procedure niet heeft onderbouwd. Tevens neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat [gedaagde] heeft betwist dat de lesauto’s tijdens of als gevolg van het besmeuren met eieren zijn beschadigd. Hoewel op voorhand niet valt uit te sluiten dat [gedaagde] tot betaling van enige schadevergoeding aan [eiser] gehouden zal zijn, kan over de hoogte van die vergoeding eerst in een bodemprocedure een uitspraak worden gedaan. In die bodemprocedure kan tevens het beroep van [eiser] op verrekening van zijn gestelde vordering met het terug te betalen bedrag van € 316,-- worden beoordeeld. Gelet op het voorgaande en de omstandigheid dat [eiser] niet heeft doen blijken van een spoedeisend belang bij de verlangde schadevergoeding, is een voorschot op schadevergoeding in dit kort geding niet toewijsbaar.
4.7.
Oplegging van de gevorderde dwangsom, als stimulans tot nakoming van de hierna onder 5.1 en 5.3 te geven beslissingen, is aangewezen.
4.8.
[gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis alle op haar eigen Facebookpagina en de Facebookpagina van rijschool Safe Ways aan het adres van [eiser] geuite beschuldigingen van aanranding en oplichting te verwijderen en verwijderd te houden;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 500,-- per dag of gedeelte van een dag dat zij niet (volledig) aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, zulks met een maximum van € 25.000,--;
5.3.
verbiedt [gedaagde] met onmiddellijke ingang om [eiser] via social media dan wel enig ander openbaar medium opnieuw op grond van haar in dit vonnis besproken stellingen van aanranding of oplichting te beschuldigen;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 500,-- voor iedere dag dat een overtreding van het verbod onder 5.3 voortduurt, zulks met een maximum van € 25.000,--;
5.5.
verbiedt [gedaagde] [eiser] ten overstaan van derden (waaronder buren en bekenden van [eiser] ) opnieuw op grond van haar in dit vonnis besproken stellingen van aanranding of oplichting te beschuldigen;
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.087,18, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat, € 937,-- aan griffierecht en € 166,76 aan dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw, en € 3,42 aan verschotten;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2020.
mw