Overwegingen
1. Eiser heeft met dagtekening van 23 december 2019 om uitstel verzocht voor de zitting van 16 januari 2020, vanwege een andere afspraak. De rechtbank overweegt dat eiser met dagtekening van 25 november 2019 een vooraankondiging heeft ontvangen met daarin de zittingsdatum vermeld. In de vooraankondiging is opgenomen dat eiser binnen een week na datum van verzending een verzoek om uitstel kan doen. Eiser heeft het verzoek pas gedaan na ontvangst van de uitnodiging van het onderzoek ter zitting. De rechtbank heeft gelet op een doelmatige procesgang geen uitstel verleend.
2. Eiser is van 20 augustus 2011 tot 29 augustus 2017 gehuwd geweest met mevrouw [C] (de ex-partner).
3. De ex-partner heeft de echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] (de eigen woning) in de tweede helft van het jaar 2015 verlaten. Eiser is in de eigen woning, die gemeenschappelijk eigendom is, blijven wonen. Eiser heeft de volledige hypothecaire lening van de eigen woning in 2016 betaald.
4. De rechtbank Rotterdam heeft op 18 januari 2017 een beschikking afgegeven onder ander over de partnerbijdrage. In de beschikking is voor zover van belang het volgende opgenomen:
‘3.1.3. (…) Bij de overeenstemming over de partneralimentatie is betrokken dat de man ter zitting de door hem opgevoerde maandelijkse lasten nader onderbouwt ter zake de hypotheek van € 1.408,-, de kapitaalverzekering verbonden aan de hypotheek van € 239,33, het DLK huiseigenarenkrediet van € 400,-, het forfait overige eigenaarslasten van € 164,-, de zorgverzekering inclusief aanvullende verzekering en overige niet vergoede ziektekosten van € 304,- en de aflossing van de schuld aan de Visa van € 153,-.
Partijen laten hun afspraken ingaan per 23 januari 2017.
De rechtbank zal beslissen zoals partijen zijn overeengekomen.’
5. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 de rente van de volledig betaalde hypothecaire lening van de eigen woning in aftrek gebracht.
6. Verweerder heeft, na correspondentie met eiser, de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. De hypotheekrente is daarbij voor 50 procent in aftrek toegestaan, omdat eiser de woning voor 50 procent in bezit had en er geen sprake was van fiscaal partnerschap.
7. In geschil is of eiser de volledige hypotheekrente in aftrek mag brengen.
8. Eiser voert primair aan dat hij de volledige hypotheekrente in aanmerking kan nemen bij de belastbare inkomsten uit eigen woning. Subsidiair stelt eiser dat hij vijftig procent van de betaalde hypotheekrente in aanmerking kan nemen bij de belastbare inkomsten uit eigen woning en 50 procent van de betaalde hypotheekrente in aftrek mag brengen als onderhoudsverplichting. Volgens eiser volgt namelijk uit de beschikking van de rechtbank dat er bij berekening van de alimentatie rekening is gehouden met de hypotheekrente die eiser volledig betaalt.
Volledig aftrekbare hypotheekrente
9. Ingevolge artikel 3.110 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) zijn belastbare inkomsten uit eigen woning de voordelen uit eigen woning verminderd met de op die voordelen drukkende aftrekbare kosten. Het begrip “eigen woning” is omschreven in artikel 3.111, eerste lid van de Wet IB. Dit artikellid luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw (…), of een gedeelte van een gebouw, (…), met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom (…)’.
10. Niet in geschil is dat de eigen woning voor 50 procent in eigendom is van eiser en dat in 2016 geen sprake was van fiscaal partnerschap. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB zijn de voordelen uit eigen woning en dus ook de aftrekbare kosten op grond van het eigendom van de woning voor 50 procent aan eiser toerekenbaar. Gelet hierop heeft verweerder terecht 50 procent van de hypotheekrente in aftrek toegelaten.
11. Op grond van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel j, en artikel 6.1. van de Wet IB komen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten. Uitgaven voor onderhoudsverplichtingen worden als persoonsgebonden aftrek aangemerkt.
12. Gelet op artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB zijn onderhoudsverplichtingen, voor zover hier van belang, onder meer periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting of in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
13. Op eiser rust de bewijslast om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij recht heeft op aftrek wegens onderhoudsverplichtingen.
14. Met hetgeen door eiser is overgelegd is hij niet in zijn bewijslast geslaagd. Een deel van de betaalde hypotheekrente kan eiser niet als onderhoudsverplichting in aftrek brengen. In het jaar 2016 is er namelijk geen sprake van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting en ook niet van een in rechte vorderbare periodieke uitkering en verstrekking. De onderhoudsverplichting begint namelijk pas op 23 januari 2017 en kan dan niet in het belastingjaar 2016 in aftrek worden gebracht. Bovendien is bij de berekening van de draagkrachtmeting voor het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie al rekening gehouden met het feit dat eiser alle hypotheekrente voor zijn rekening neemt (vgl. Hoge Raad van 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134). 15. Eiser heeft nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank van 3 juni 2019, ECLI:NL:RBDHA:5783, waarin geoordeeld is dat de eiseres het volledige economische eigendom van haar eigen woning had. Eiser heeft daarentegen niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2016 het volledige economische eigendom van de eigen woning had.
16. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met de wettelijke bepalingen.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.J. Baak, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: