ECLI:NL:RBDHA:2020:11791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB 20/6152
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en voorlopige voorziening in het kader van gezinsleven en belangenafweging

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De verzoeker, een man van Surinaamse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinsleven uit te oefenen, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en het feit dat verzoeker geen beschermenswaardig familieleven zou hebben met zijn in Nederland verblijvende familieleden. Verzoeker heeft tegen deze afwijzing bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist.

Tijdens de zitting op 5 november 2020 heeft de voorzieningenrechter de zaak behandeld. Verzoeker was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, en zijn dochter en zus waren ook aanwezig. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoeker een begin van bewijs heeft geleverd dat zijn persoonlijke situatie is gewijzigd sinds een eerdere uitspraak van de rechtbank. Hij heeft onderbouwd dat hij onder behandeling staat voor psychische klachten en dat zijn dochter recentelijk ernstige psychotische klachten heeft gehad. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verzoekers belang om niet uitgezet te worden tijdens de bezwaarprocedure zwaarder weegt dan het belang van de staatssecretaris om verzoeker uit te zetten.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker. De kosten zijn vastgesteld op € 1.050,-. Tevens is verweerder opgedragen het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6152
[V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 november 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedag] januari 1962, van Surinaamse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel gezinsleven uit te oefenen op grond van artikel 8 van het EVRM [1] afgewezen.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op de zitting van 5 november 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren zijn dochter [naam 1] en zijn zus [naam 2] op de zitting aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2.1.
Verzoeker heeft de Surinaamse nationaliteit en is in 1989 voor het eerst naar Nederland gekomen. Hij heeft meerdere malen voor meerdere jaren over een verblijfsvergunning beschikt. In 2008 is zijn laatste verblijfsvergunning ingetrokken en is hij tot ongewenst vreemdeling verklaard. Vanaf 2009 tot en met 2014 heeft verzoeker in Suriname gewoond. Sinds december 2014 verblijft verzoeker weer zonder verblijfsvergunning in Nederland. In 2019 is zijn ongewenstverklaring opgeheven en heeft verweerder in plaats daarvan een inreisverbod voor de duur van twee jaar aan hem opgelegd. Dit inreisverbod staat in rechte vast.
2.2.
Verzoekers 20-jarige dochter [naam 1] woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Ook verzoekers broer, zussen en hun kinderen en kleinkinderen wonen in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit. Verzoekers moeder is in 2015 in Nederland overleden. Verzoeker heeft geen familieleden meer in Suriname.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit verzoekers aanvraag afgewezen, omdat hij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt. Volgens verweerder komt verzoeker niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van medische omstandigheden, omdat hij onvoldoende medische gegevens heeft overgelegd. Verder stelt verweerder dat verzoeker geen beschermenswaardig familieleven heeft met zijn in Nederland verblijvende familieleden, omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft in een eerder besluit (van 7 augustus 2019) al een belangenafweging gemaakt ten aanzien van verzoekers privéleven en heeft de belangenafweging toen in verzoekers nadeel laten uitvallen. Het is niet gebleken dat verzoekers omstandigheden sindsdien gewijzigd zijn. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. Verzoeker voert aan dat wel sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hem en zijn meerderjarige dochter en tussen hem en zijn broer en zussen. Hij betoogt dat zijn aanwezigheid in Nederland van groot belang is voor [naam 1] . Verder heeft verweerder volgens verzoeker in de belangenafweging onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat hij vóór de onafhankelijkheid van Suriname de Nederlandse nationaliteit had en dat zijn moeder in Nederland is overleden. Daarnaast is van belang dat zijn familie hem niet regelmatig zal kunnen opzoeken in Suriname als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus, aldus verzoeker.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een begin van bewijs heeft geleverd dat zijn persoonlijke situatie is gewijzigd sinds de vorige uitspraak van deze rechtbank van 7 januari 2020. Daartoe is van belang dat verzoeker thans onderbouwd heeft dat hij onder behandeling staat voor psychische klachten en dat zijn dochter recentelijk opgenomen is geweest vanwege ernstige psychotische klachten. Zijn dochter heeft op de zitting verklaard dat verzoeker gedurende die periode elke dag bij haar langskwam en haar tot grote steun was en nog steeds is. De gemachtigde van verzoeker heeft op de zitting verklaard hierover nadere bewijsstukken te zullen opvragen bij de behandelaars van de dochter. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat deze omstandigheden, als zij van een deugdelijke onderbouwing worden voorzien, ertoe kunnen leiden dat verweerder aanneemt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en zijn 20‑jarige dochter. Daarnaast houdt de voorzieningenrechter het voor mogelijk dat deze omstandigheden, als zij van een deugdelijke onderbouwing worden voorzien, een kantelpunt kunnen vormen voor verweerders belangenafweging ten aanzien van verzoekers recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
2 oktober 2020, [2] waarin meerdere omstandigheden van belang zijn geacht voor het aannemen van een sterke band met Nederland, die ook voor verzoeker gelden. Net als de vreemdeling in die zaak heeft verzoeker in het verleden de Nederlandse nationaliteit gehad, wonen al zijn familieleden in Nederland en hebben zij de Nederlandse nationaliteit en heeft hij gedurende meerdere periodes over een geldige verblijfsvergunning in Nederland beschikt.
6. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat bij deze stand van zaken verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Onder deze omstandigheden weegt verzoekers belang om niet uitgezet te worden tijdens zijn bezwaarprocedure zwaarder dan verweerders belang om verzoeker voorafgaand aan de beslissing op bezwaar uit te zetten. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toe.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Als aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. Ook dient verweerder het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat het verweerder wordt verboden verzoeker uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffiegeld van € 187,- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2020.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.