2.2.Verzoekers 20-jarige dochter [naam 1] woont in Nederland en heeft de Nederlandse nationaliteit. Ook verzoekers broer, zussen en hun kinderen en kleinkinderen wonen in Nederland en hebben de Nederlandse nationaliteit. Verzoekers moeder is in 2015 in Nederland overleden. Verzoeker heeft geen familieleden meer in Suriname.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit verzoekers aanvraag afgewezen, omdat hij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beschikt. Volgens verweerder komt verzoeker niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van medische omstandigheden, omdat hij onvoldoende medische gegevens heeft overgelegd. Verder stelt verweerder dat verzoeker geen beschermenswaardig familieleven heeft met zijn in Nederland verblijvende familieleden, omdat niet is gebleken van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft in een eerder besluit (van 7 augustus 2019) al een belangenafweging gemaakt ten aanzien van verzoekers privéleven en heeft de belangenafweging toen in verzoekers nadeel laten uitvallen. Het is niet gebleken dat verzoekers omstandigheden sindsdien gewijzigd zijn. Ten slotte heeft verweerder gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. Verzoeker voert aan dat wel sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen hem en zijn meerderjarige dochter en tussen hem en zijn broer en zussen. Hij betoogt dat zijn aanwezigheid in Nederland van groot belang is voor [naam 1] . Verder heeft verweerder volgens verzoeker in de belangenafweging onvoldoende gewicht toegekend aan het feit dat hij vóór de onafhankelijkheid van Suriname de Nederlandse nationaliteit had en dat zijn moeder in Nederland is overleden. Daarnaast is van belang dat zijn familie hem niet regelmatig zal kunnen opzoeken in Suriname als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus, aldus verzoeker.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker een begin van bewijs heeft geleverd dat zijn persoonlijke situatie is gewijzigd sinds de vorige uitspraak van deze rechtbank van 7 januari 2020. Daartoe is van belang dat verzoeker thans onderbouwd heeft dat hij onder behandeling staat voor psychische klachten en dat zijn dochter recentelijk opgenomen is geweest vanwege ernstige psychotische klachten. Zijn dochter heeft op de zitting verklaard dat verzoeker gedurende die periode elke dag bij haar langskwam en haar tot grote steun was en nog steeds is. De gemachtigde van verzoeker heeft op de zitting verklaard hierover nadere bewijsstukken te zullen opvragen bij de behandelaars van de dochter. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat deze omstandigheden, als zij van een deugdelijke onderbouwing worden voorzien, ertoe kunnen leiden dat verweerder aanneemt dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen verzoeker en zijn 20‑jarige dochter. Daarnaast houdt de voorzieningenrechter het voor mogelijk dat deze omstandigheden, als zij van een deugdelijke onderbouwing worden voorzien, een kantelpunt kunnen vormen voor verweerders belangenafweging ten aanzien van verzoekers recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
2 oktober 2020,waarin meerdere omstandigheden van belang zijn geacht voor het aannemen van een sterke band met Nederland, die ook voor verzoeker gelden. Net als de vreemdeling in die zaak heeft verzoeker in het verleden de Nederlandse nationaliteit gehad, wonen al zijn familieleden in Nederland en hebben zij de Nederlandse nationaliteit en heeft hij gedurende meerdere periodes over een geldige verblijfsvergunning in Nederland beschikt.
6. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet kan worden gezegd dat bij deze stand van zaken verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Onder deze omstandigheden weegt verzoekers belang om niet uitgezet te worden tijdens zijn bezwaarprocedure zwaarder dan verweerders belang om verzoeker voorafgaand aan de beslissing op bezwaar uit te zetten. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek om een voorlopige voorziening toe.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Als aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener. Ook dient verweerder het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden.