ECLI:NL:RVS:2020:2335

Raad van State

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
202002017/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf van een Surinaamse vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een Surinaamse vreemdeling die een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 13 februari 2017 afgewezen. De vreemdeling, die 82 jaar oud is en weduwe, heeft tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd op 31 januari 2019 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 25 februari 2020 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft hierop hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2020 geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het feit dat de vreemdeling sterke banden met Suriname heeft. De vreemdeling heeft immers lange tijd in Nederland gewoond, heeft een Nederlandse opleiding gevolgd, en haar kinderen en kleinkinderen wonen in Nederland. De rechtbank had moeten erkennen dat de vreemdeling, gezien haar leeftijd, steeds moeilijker in staat is om zelfstandig te reizen om haar familie te bezoeken.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, en het besluit van de staatssecretaris van 31 januari 2019 vernietigd. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202002017/1/V2.
Datum uitspraak: 2 oktober 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2020 in zaak nr. 19/851 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 februari 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    De Surinaamse vreemdeling is 82 jaar oud en weduwe. Ze heeft een aanvraag ingediend om haar een mvv te verlenen met als verblijfsdoel 'wedertoelating buiten Nederland geboren oud Nederlander'. Deze uitspraak gaat over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft afgewogen en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om aan de vreemdeling een mvv verlenen, niet in strijd is met het recht op eerbieding van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
1.1.    De vreemdeling klaagt in haar enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering de vreemdeling verblijf toe te staan niet in strijd is met het recht op eerbieding van het privéleven, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
1.2.    Deze grief slaagt. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich in dit geval ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang bij de uitoefening van het privéleven van de vreemdeling in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. Hierbij is van belang dat de (hoogbejaarde) vreemdeling langer in het bezit is geweest van de Nederlandse dan van de Surinaamse nationaliteit. Ze is 42 jaar Nederlandse geweest. Verder heeft ze een opleiding gevolgd die op Nederland was gericht, is de vreemdeling 22 jaar als Nederlands ambtenaar werkzaam geweest, is ze in Nederland belastingplichtig en ontvangt ze een Nederlands ABP-pensioen. Ook zijn drie van haar vier kinderen Nederlander en wonen zij net als haar kleinkinderen en achterkleinkinderen in Nederland. Verder heeft de vreemdeling, ook nadat ze voor de Surinaamse nationaliteit opteerde in 1982, langdurige perioden in Nederland verbleven bij haar toen nog levende moeder en haar kinderen. Tussen 1982 en 2012 heeft ze 9 jaar rechtmatig in Nederland verbleven op basis van tijdelijke verblijfsvergunningen. Dit alles onderstreept de sterke banden die de vreemdeling nog steeds met Nederland heeft. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in dit geval niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij doorslaggevend gewicht heeft toegekend aan het feit dat de vreemdeling volgens hem ook sterke banden met Suriname heeft. Het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling het grootste gedeelte van haar leven in Suriname heeft doorgebracht en dat niet valt in te zien dat zij geen vriendschappen kan opbouwen met andere mensen dan haar overleden vriendinnen of nichtje met wie de vreemdeling tot voor kort haar voornaamste sociale banden in Suriname had, maakt namelijk nog niet dat deze banden de banden die de vreemdeling met haar drie in Nederland verblijvende kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen heeft, overstijgen. Bovendien betoogt de vreemdeling terecht dat het, gelet op haar leeftijd, steeds moeilijker wordt zelfstandig op en neer te (blijven) reizen om haar kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen te (blijven) bezoeken.
1.3.    De grief slaagt.
2.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 31 januari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 februari 2020 in zaak nr. 19/851;
III.    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 31 januari 2019, […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 265,00 (zegge: tweehonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2020
572-939.