ECLI:NL:RBDHA:2020:11491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
NL20.18754
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 9 november 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Colombiaanse vreemdeling, tegen een vrijheidsontnemende maatregel die op 9 oktober 2020 was opgelegd. De maatregel was gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet (Vw), waarbij verweerder had overwogen dat er een significant risico bestond dat eiser zou onderduiken. Na vaststelling dat de Dublinverordening niet op eiser van toepassing was, heeft verweerder op 23 oktober 2020 een besluit genomen om de maatregel voort te zetten zonder de aanwezigheid van een significant risico te beoordelen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar verweerder stelde dat het beroep niet-ontvankelijk was omdat er geen nieuw besluit was genomen.

De rechtbank oordeelde dat er in dit geval geen sprake was van een nieuw besluit of wijziging van de juridische grondslag van de maatregel, maar enkel van de inhoudelijke vereisten voor het opleggen daarvan. De rechtbank onderzocht of eiser procesbelang had bij het beroep. Dit procesbelang kan alleen bestaan als de vreemdeling de eerdere oplegging van de maatregel nog niet ter beoordeling aan de rechtbank heeft voorgelegd, of indien hij de eerdere oplegging wel in beroep heeft voorgelegd, maar na wijziging van de vereisten deze wijziging ook door de rechtbank wil laten beoordelen. Aangezien eiser de eerdere oplegging al had aangevochten en geen nieuwe gronden had aangevoerd, concludeerde de rechtbank dat eiser geen procesbelang had.

Het beroep werd derhalve niet-ontvankelijk verklaard, maar de rechtbank sprak wel een proceskostenveroordeling uit in het voordeel van eiser, omdat het voor hem niet voldoende duidelijk was dat zijn beroep niet-ontvankelijk was. De proceskosten werden vastgesteld op € 1.050,-, te betalen door verweerder aan de rechtsbijstandverlener van eiser. De uitspraak werd gedaan door rechter E.J. van Keken en is openbaar gemaakt op 13 november 2020.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.18754

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Honing).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2020 is aan eiser een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Bij besluit van 23 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder overwogen dat aan eiser de maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, Vw wordt opgelegd dan wel voortgezet.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Colombiaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] .
2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is op 1 oktober 2020 op Schiphol aangekomen. Eiser is de toegang geweigerd en aan hem is de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opgelegd. Op 7 oktober 2020 heeft eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hierop is de toegangsweigering uitgesteld en is aan eiser de maatregel als bedoeld in artikel 6, derde lid, Vw opgelegd. Omdat op het moment van opleggen van de maatregel indicaties bestonden dat op eiser de Dublinverordening [1] van toepassing was, heeft verweerder in het besluit van 9 oktober 2020 beoordeeld of sprake was van een significant risico dat eiser zou onderduiken. Eiser heeft tegen dat besluit op 17 oktober 2020 beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 29 oktober 2020 [2] is dat beroep ongegrond verklaard.
Nadat was gebleken dat de Dublinverordening niet van toepassing is op eiser, heeft verweerder het besluit van 23 oktober 2020 genomen.
3. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting primair verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, nu geen sprake is van een nieuw opgelegde vrijheidsontnemende maatregel. De maatregel van 9 oktober 2020 duurt nog altijd voort. Het besluit van 23 oktober 2020 had niet genomen hoeven worden, omdat er geen wijziging is van de grondslag van de maatregel. Het beroep van eiser kan, gelet op artikel 96, eerste lid, Vw, niet worden aangemerkt als vervolgberoep. Immers, ten tijde van het instellen van het onderhavige beroep, te weten 23 oktober 2020, was nog geen uitspraak gedaan op het beroep van 17 oktober 2020.
3.1
Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de motivering van het besluit van 9 oktober 2020 kennelijk is gewijzigd. Het primaire standpunt van verweerder klopt niet, omdat een besluit tot oplegging van een maatregel krachtens artikel 6, derde lid, Vw is genomen en beroep hiertegen mogelijk is.
3.2
Gelet op het primaire standpunt van verweerder, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het beroep van eiser ontvankelijk is.
3.2.1
In artikel 6, derde lid, Vw is bepaald dat de vreemdeling die aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw te willen indienen, zolang hij wordt aangemerkt als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, Opvangrichtlijn [3] , kan worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek, in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over de toegang.
3.2.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 18 januari 2017 [4] , voor zover hier van belang, in rechtsoverweging 4 als volgt geoordeeld:
“Als een vreemdeling aan de buitengrens om asiel verzoekt kan hem evenwel (nog) niet de toegang tot Nederland worden geweigerd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451). Dit is niet anders indien het een asielzoekende derdelander betreft waarbij concrete aanknopingspunten aanwezig zijn voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening. Omdat voor toepassing van artikel 6a, eerste lid, van de Vw 2000 een toegangsweigering vereist is, waardoor deze bepaling anders dan bijvoorbeeld artikel 6, derde lid, van die wet, geen zelfstandig grondslag voor vrijheidsontneming vormt, kan deze bepaling totdat afwijzend op het asielverzoek van de betreffende vreemdeling is beslist dus niet de grondslag vormen voor een aan die vreemdeling op te leggen vrijheidsontnemende maatregel. Tot die tijd kan een dergelijke vrijheidsontnemende maatregel slechts worden gebaseerd op artikel 6, derde lid, van de Vw 2000.”
In haar uitspraak van 15 juni 2017 [5] heeft de Afdeling, in rechtsoverweging 3, voor zover van belang, als volgt geoordeeld:
“Door te overwegen dat artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 in gevallen als hier aan de orde een onjuiste wettelijke grondslag betreft, nu voor de toepassing daarvan uitsluitend vereist is dat de grensprocedure wordt toegepast, heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 28 van de Dublinverordening rechtstreekse werking heeft. Dit betekent dat deze van toepassing is op alle gevallen die onder deze verordening vallen, ongeacht of in het nationale recht van de betreffende lidstaat naar de vereisten voor bewaring van Dublinclaimanten verwezen wordt. Bij vrijheidsontneming van Dublinclaimanten geldt derhalve, naast de eis dat de grensprocedure wordt toegepast, tevens het vereiste dat een significant risico op onderduiken bestaat als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van de Dublinverordening.”
In haar uitspraak van 13 mei 2019 [6] heeft de Afdeling deze jurisprudentielijn bevestigd, door in rechtsoverweging 9.1 onder meer te oordelen dat:
“(…) bij artikel 6, derde lid, in de categorie vreemdelingen met een nog lopende aanvraag asiel een onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen op wie al dan niet de Dublinverordening van toepassing is, wat ook gevolgen heeft voor de vereisten waaraan moet worden voldaan (…)”.
3.2.3
Ook na de wijziging van de tekst van artikel 6, derde lid, Vw is de hiervoor aangehaalde jurisprudentie relevant bij de toepassing van de maatregel die op dit artikel is gebaseerd.
3.2.4
Samengevat betekent het voorgaande dat aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening niet van toepassing wordt geacht de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw kan worden opgelegd indien:
- hij aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen én
- zolang hij als verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, Opvangrichtlijn kan worden aangemerkt.
Aan een vreemdeling op wie de Dublinverordening wel van toepassing wordt geacht, kan de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw worden opgelegd indien
- hij aan de grens te kennen heeft gegeven een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te willen indienen,
- hij nog verzoeker in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, Opvangrichtlijn is én
- er een significant risico bestaat dat hij zal onderduiken.
3.2.5
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2019, met name rechtsoverweging 9.1, volgt dat, in de situatie dat verweerder na het opleggen van de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw tot de conclusie komt dat de Dublinverordening op de vreemdeling van toepassing is, verweerder -ook al is de juridische grondslag van de maatregel ongewijzigd- een nieuw besluit dient te nemen, omdat beoordeeld moet worden of aan het derde vereiste is voldaan. De vreemdeling moet daartegen kunnen opkomen en de rechtbank moet vervolgens kunnen toetsen of aan alle drie vereisten is voldaan.
Ten aanzien van gevallen als het onderhavige, waar de indicatie dat de Dublinverordening mogelijk van toepassing is, is komen te vervallen, staat op pagina 4 van het toepasselijke beleid (Werkinstructie 2020/9, de WI) het volgende vermeld: “(…)Mocht het concrete aanknopingspunt dat de Dublinverordening (…) van toepassing is vervallen (…) dan kan de maatregel die is opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, Vw gehandhaafd blijven. Er is immers nog steeds sprake van toepassing van de grensprocedure. De motivering van een significant risico op onttrekking aan het toezicht – die bij de oplegging van de maatregel in het model is opgenomen – is dan ten overvloede.”
3.3
Nu in gevallen als de onderhavige geen sprake is van een nieuw besluit en evenmin van een wijziging van de juridische grondslag, maar slechts van de inhoudelijke vereisten waaraan moet zijn voldaan voor het voortzetten van de maatregel, ziet de rechtbank zich in dit specifieke geval vervolgens gesteld voor de vraag of eiser procesbelang heeft bij het onderhavige beroep.
3.3.1
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk procesbelang in een situatie als de onderhavige alleen kan bestaan als de vreemdeling de eerdere oplegging van de maatregel, waarin de Dublinverordening (nog) van toepassing werd geacht, nog niet ter beoordeling aan de rechtbank heeft voorgelegd, of indien hij de eerdere oplegging van de maatregel wel in beroep aan de rechtbank heeft voorgelegd, maar na de wijziging van de vereisten van de maatregel deze wijziging ook door de rechtbank wil laten beoordelen. Daartoe moet de vreemdeling dan wel gronden richten tegen het niet langer van toepassing achten van het derde vereiste.
3.3.2
Omdat eiser de oplegging van de maatregel eerder in beroep ter toetsing aan de rechtbank heeft voorgelegd en hij in het onderhavige beroep niet heeft aangevoerd dat het beleid van de WI kennelijk onredelijk is en geen gronden heeft gericht tegen het feit dat verweerder het derde vereiste niet langer van toepassing acht, heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank geen procesbelang bij beoordeling van het onderhavige beroep nu de juridische grondslag van de maatregel voor het overige niet is gewijzigd. Dit zou anders kunnen zijn in het geval de hiervoor bedoelde gronden wel worden aangevoerd. De rechtbank zal zich daar dan over uit moeten laten.
3.4
Ten aanzien van hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, oordeelt de rechtbank met het oog op het door eiser gestelde procesbelang verder nog als volgt.
3.4.1
Eiser heeft aangevoerd dat de motivering van de aan hem opgelegde maatregel niet nauwkeurig genoeg is terug te voeren op de voorwaarden van de grensdetentie op grond van artikel 6, derde lid, Vw en dat het erop lijkt dat de voorwaarden die golden voorafgaand aan de wijzing van artikel 6, derde lid, Vw in mei 2020 zijn opgenomen en niet de voorwaarden die gesteld worden in de huidige tekst van deze bepaling. De maatregel bevat als motivering dat de asielaanvraag wordt behandeld in de grensprocedure. Nu de maatregel is opgelegd nadat de beslissing op de asielaanvraag is genomen, is geen sprake van een asielaanvraag die in de grensprocedure wordt behandeld. In het licht van de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 mei 2020 maakt het nalaten van het nauwkeurig omschrijven van niet alleen de wettelijke bepaling, maar ook van de voorwaarden waaronder de specifiek opgelegde (grens)detentie mogelijk is, de maatregel onrechtmatig.
3.4.2
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, en met name de overweging waaruit volgt dat de juridische grondslag van de maatregel niet is gewijzigd, is de rechtbank van oordeel dat eiser deze beroepsgrond naar voren had moeten brengen in zijn eerste beroep van 17 oktober 2020. Deze grond maakt niet dat alsnog procesbelang moet worden aangenomen in het onderhavige beroep.
3.5
Eiser heeft verder aangevoerd dat niet blijkt dat voldoende is onderzocht of de maatregel op 23 oktober 2020 moest worden omgezet, dan wel voortgezet. In de maatregel is aangekruist dat eiser een vraag is gesteld of er bijzondere feiten en omstandigheden zijn die maken dat de maatregel in zijn geval onevenredig bezwarend is, maar uit de maatregel blijkt niet dat eiser daadwerkelijk deze vraag is gesteld en evenmin wat zijn antwoord daarop is geweest. Nu het besluit twee weken is genomen na het opleggen van de eerdere maatregel, kan verweerder zich niet baseren op de antwoorden die eiser heeft gegeven in het gehoor, voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van 9 oktober 2020.
3.5.1
De rechtbank is van oordeel dat ook in deze grond geen procesbelang is gelegen nu de grondslag niet is gewijzigd en eiser eerder in de gelegenheid is geweest gronden te richten tegen de beslissing van verweerder om niet met een lichter middel te volstaan. Voor zover eiser opmerkt dat hij (opnieuw) had moeten worden gehoord, voorafgaand aan de beslissing om het derde vereiste niet langer aan de maatregel ten grondslag te leggen, oordeelt de rechtbank dat eiser hierin niet wordt gevolgd, omdat geen sprake is van een andere wettelijke grondslag.
4. De rechtbank volgt verweerder in diens standpunt dat het onderhavige beroep niet kan worden aangemerkt als een zogenoemd vervolgberoep, gericht tegen de voortduring van de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw. Op het moment dat eiser onderhavige beroep had ingesteld, had deze rechtbank en zittingsplaats immers nog niet geoordeeld over het beroep dat eiser had ingesteld tegen de maatregel van 9 oktober 2020. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding te oordelen over de voortduring van de maatregel.
5. Het beroep is niet-ontvankelijk.
6. De rechtbank ziet in dit geval wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Aannemelijk is geworden dat het voor eiser op het moment dat hij beroep instelde niet voldoende duidelijk was dat dit beroep niet-ontvankelijk is, omdat verweerder pas naar aanleiding van dit beroep een duidelijk standpunt heeft ingenomen over de voorwaarden waaraan een dergelijk beroep moet voldoen om voor beoordeling in aanmerking te komen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder deze kostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
2.NL20.18442
3.Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013