ECLI:NL:RBDHA:2020:11472

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
12 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 7648
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over ingangsdatum verhoging AOW-pensioen en toepassing van beleidsregel SB1076

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de ingangsdatum van de verhoging van het AOW-pensioen van eiser. Eiser, geboren op 4 maart 1941, ontving sinds 19 mei 2006 een AOW-pensioen dat was vastgesteld op 86% van het volledige pensioen. Dit was het gevolg van een periode waarin hij niet verzekerd was en een jaar schuldig nalatig was. Eiser heeft op 15 maart 2019 een verzoek om herziening ingediend, omdat hij ontdekte dat hij een te laag AOW-pensioen ontving. De Svb heeft het verzoek om herziening afgewezen, met de argumentatie dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een terugwerkende kracht van meer dan één jaar rechtvaardigde. Eiser was van mening dat hij recht had op een herziening van zijn AOW-pensioen over een periode van 12 jaar, maar de rechtbank oordeelde dat de Svb de verhoging van het AOW-pensioen terecht had vastgesteld op maart 2018. De rechtbank concludeerde dat er geen onmiskenbaar onjuist besluit was van de Svb en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig indienen van een herzieningsverzoek. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7648

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Koornwinder),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het ouderdomspensioen van eiser ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) per maart 2018 herzien naar een hoogte van 98% van het maximale AOW bedrag.
Bij besluit van 17 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullende reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft verweerder aan eiser, geboren op 4 maart 1941, een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 86 % van het volledige pensioen, omdat hij van 4 mei 1999 tot en met 17 maart 2005 niet verzekerd zou zijn geweest en één jaar schuldig nalatig. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 15 maart 2019 heeft eiser een verzoek om herziening ingediend bij verweerder, waarbij documenten/bewijsstukken zijn overgelegd.
2.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het AOW-pensioen van eiser per maart 2018 verhoogd dan wel herzien naar een hoogte van 98% van het volledige pensioen.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het daartegen ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het AOW-pensioen met terugwerkende kracht van een jaar is verhoogd met juiste toepassing van de beleidsregel SB1076. Gesteld noch gebleken is dat eiser buiten staat is geweest om eerder een herzieningsverzoek in te dienen. Daarom is er geen sprake van een bijzonder geval. In reactie op het aanvullend beroep heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een fout van verweerder en dat verweerder een normaal onderzoek heeft gedaan. Verweerder heeft eiser ook ten aanzien van de periode 1999-2005 om informatie gevraagd.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij voert, samengevat, aan dat hij in maart 2019 heeft ontdekt dat hij een te laag AOW-pensioen ontving. Er is geen sprake van een fout van eiser. Eiser is van mening dat hij vanaf 2006, dus ruim 12 jaar, aantoonbaar te weinig AOW heeft ontvangen, wat ook door verweerder niet wordt betwist. Bij het bestreden besluit is slechts één jaar toegekend, terwijl hij recht heeft over de volledige periode van 12 jaar dan wel op zijn minst over de periode van vijf jaar. Eiser stelt in het aanvullend beroepschrift dat verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ten voordele van eiser van de beleidsregel SB1076 had moeten afwijken. Nu de fout is gelegen bij verweerder en niet een zodanig laag bedrag is ontstaan dat eiser zich had moeten afvragen of dit juist was, had volgens eiser de conclusie moeten zijn dat dit risico voor rekening van verweerder moet komen en had het AOW-pensioen moeten worden herzien per 19 mei 2006. Verder stelt eiser dat, mocht de fout gedeeltelijk voor risico van eiser komen, de beleidsregel SB1076 dient te worden toegepast. In dat geval had verweerder bij normaal onderzoek kunnen en moeten vaststellen dat sprake was van onjuiste verstrekking van gegevens door andere overheidsinstanties en is daarom sprake van een onjuist besluit van verweerder zelf en niet door een fout van eiser. Eiser heeft namelijk keurig zijn periodes van afwezigheid gevoegd bij de aanvraag. Nu verweerder heeft verzuimd om deze mogelijk tegenstrijdige gegevens te checken, nu deze niet overeenkomen met de lijst van eiser, is sprake van een onzorgvuldige en onrechtmatige vaststelling van de hoogte van het AOW-pensioen en is het toekenningsbesluit van 19 mei 2006 onmiskenbaar fout. Verweerder dient daardoor overeenkomstig het genoemde beleid over de maximale 5 jaar het te weinig uitgekeerde AOW-pensioen alsnog terug te betalen. Meer subsidiair stelt eiser dat, mocht geen sprake zijn van een fout van verweerder, in dit bijzondere geval de hardheidsclausule dient te worden toegepast. Immers, eiser heeft pas na 14 jaar ontdekt dat hij al die jaren een te laag AOW-pensioen heeft ontvangen. Nu sprake is van zo’n lange periode is de teruggave voor een periode van 5 jaar wel het minst dat eiser kan worden geboden op grond van de hardheidsclausule. Eiser kan de gemaakte fout niet worden aangerekend.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht heeft geweigerd de verhoging van het AOW-pensioen van eiser te doen ingaan op een eerder moment dan maart 2018.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek van eiser tot herziening van zijn AOW-pensioen door verweerder is beoordeeld aan de hand van zijn beleidsregel SB1076 zoals luidend ten tijde van het bestreden besluit. In deze beleidsregel is, voor zover van belang in deze zaak, het volgende opgenomen. Als geen sprake is van een wijziging van omstandigheden of van nieuwe feiten, is verweerder bevoegd om het verzoek om herziening over de periode voor de datum van ontvangst van het verzoek, zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, tenzij dit evident onredelijk is. Verweerder acht het evident onredelijk om zonder terugwerkende kracht terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als verweerder uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is. Als sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit, kan de uitkering met een terugwerkende kracht van één jaar worden herzien indien de onjuistheid van een eerder besluit niet is te wijten aan een fout van verweerder en met een terugwerkende kracht tot een maximum van vijf jaar indien de onjuistheid het gevolg is van een fout van verweerder.
4.3.
Van een onjuist besluit als gevolg van een fout van verweerder is volgens het beleid sprake als verweerder op basis van de gegevens die ten tijde van de toekenning beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van verweerder beschikbaar zouden zijn geweest, de uitkering correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. Verweerder verhoogt de uitkering in dergelijke gevallen ambtshalve of op verzoek met volledig terugwerkende kracht, echter tot een maximum van vijf jaar. Deze termijn wordt berekend vanaf het moment waarop verweerder haar fout heeft geconstateerd, dan wel de betrokkene een verzoek om herziening heeft ingediend. In overige gevallen wordt de uitkering met analoge toepassing van artikel 17, derde lid, van de AOW verhoogd met een terugwerkende kracht van een jaar.
4.4.
Als volgens de regels beschreven in beleidsregel SB1070 en SB1071 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar, sprake is van een bijzonder geval waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, komt verweerder met volledig terugwerkende kracht terug van haar besluit, echter met een maximum van vijf jaar. Verweerder toetst eerst of er sprake is van een bijzonder geval. Alleen als dit het geval is, is verweerder bevoegd de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen. Van deze bevoegdheid maakt verweerder alleen gebruik als het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot één jaar te beperken.
4.5.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRVB), past het beleid van verweerder binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling (zie onder meer de uitspraak van de CRVB van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:521). Verweerder heeft dit beleid naar het oordeel van de rechtbank consistent toegepast.
4.6.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen sprake van een onmiskenbaar onjuist besluit als gevolg van een fout van verweerder. Op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Geconstateerd moet worden dat eiser bij zijn aanvraag om een AOW-pensioen geen gegevens heeft verstrekt over de periode van 4 mei 1999 tot en met 17 maart 2005. De vraag of verweerder desondanks, bij een normaal onderzoek, over deze gegevens had kunnen beschikken, dient ontkennend beantwoord te worden. Bij het oorspronkelijke onderzoek heeft verweerder zich gebaseerd op de gegevens uit de Basisadministratie persoonsgegevens. Verweerder heeft in het aanvraagformulier vermeld dat hij er vanuit ging dat eiser in – onder meer – de periode van 4 mei 1999 tot en met 17 maart 2005 buiten Nederland woonde. Eiser is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, maar hij heeft bij zijn aanvraag niet aangegeven dat dit onjuist was. Dat verweerder uit de bijlage bij eisers aanvraag, waarin hij niet heeft aangegeven dat hij in de periode 1999-2015 in het buitenland verbleef, had moeten opmaken dat de gegevens over deze periode onjuist waren, volgt de rechtbank niet. Bovendien heeft eiser in de correspondentie die hierop volgde, waaronder de brief van 2 maart 2006 (waarin door verweerder om aanvullende bewijsstukken is gevraagd over onder meer deze periode), nimmer stukken verstrekt of aangegeven dat hij in de periode 1999-2005 in Nederland woonde. Verweerder mocht derhalve uitgaan van de gegevens uit de Basisadministratie persoonsgegevens.
4.7.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in het beleid van verweerder. Uit het besluit tot toekenning van het AOW-pensioen van 19 mei 2006 blijkt dat eisers AOW-pensioen met 14% gekort wordt, omdat hij zes jaar niet verzekerd was en één jaar schuldig nalatig is geweest. Uit de bijlage volgt dat eiser niet verzekerd was in de periode 4 mei 1999 tot en met 17 maart 2005. Hoewel deze korting op zijn AOW-pensioen hem dus bekend was, heeft eiser pas in maart 2019 aan verweerder laten weten dat de korting onterecht is en bewijsstukken aan verweerder doen toekomen. Niet aannemelijk is dat eiser door een hem niet toe rekenen oorzaak niet in staat is geweest eerder een aanvraag om verhoging van zijn AOW-pensioen in te dienen. Dat eiser onvoldoende oplettendheid heeft betracht, waardoor hij gedurende een lange periode een te laag AOW-pensioen heeft ontvangen, is spijtig maar levert op grond van het beleid geen bijzonder geval op. Dit is een omstandigheid die in de risicosfeer van eiser ligt.
4.8.
Nu geen sprake is van een bijzonder geval, komt de rechtbank aan de vraag naar de mogelijke financiële hardheid (kort gezegd: de vraag of het netto-inkomen van eiser vóór maart 2018 beneden de minimumnorm was gedaald) niet toe.
4.9.
Ten aanzien van het standpunt van eiser dat sprake is van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, overweegt de rechtbank het volgende. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van de beleidsregel(s) had moeten afwijken. Zoals hiervoor is overwogen komt de omstandigheid dat eiser gedurende een lange periode een te laag AOW-pensioen heeft ontvangen, voor zijn rekening en risico. Eiser had de onjuistheid van het besluit van 19 mei 2006 kunnen onderkennen en had al op dat moment tegen die beslissing kunnen opkomen of op een veel eerder moment dan hij heeft gedaan een herzieningsverzoek kunnen indienen.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de ingangsdatum van de verhoging van het AOW-pensioen van eiser terecht niet eerder dan op maart 2018 heeft gesteld.
5. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2020.
griffier rechter
De griffier is verhinderd om mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.