5.3Het oordeel van de rechtbank
Toetsingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. In de periode van 15 januari 2007 tot en met 26 augustus 2019 heeft [naam] ) meerdere malen geldbedragen gestort op bankrekeningen op naam van de verdachte. In totaal is er in voornoemde periode een bedrag van € 1.215.369,- gestort door [naam] .
[naam] heeft verklaard dat hij voornoemd geldbedrag aan de verdachte heeft geleend onder andere ten behoeve van de aankoop van (bouw)grond.Hiertoe heeft [naam] diverse leenovereenkomsten overgelegd.Bij de verdachte zijn ook diverse leenovereenkomsten aangetroffen en inbeslaggenomen.De leenovereenkomsten bevatten de volgende opvallende bestanddelen:
de overeenkomsten zijn niet voorzien van een aflosschema;
in de overeenkomsten wordt geen garantie of een onderpand vermeld;
de overeenkomsten die door [naam] zijn overgelegd, zijn niet ondertekend;
de overeenkomsten zijn niet voorzien van een betaalschema;
de overeenkomsten zijn doorgenummerd en beginnen bij 1;
de overeenkomsten zijn opgemaakt in dezelfde lay-out en tekst.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat er sprake is geweest van leningen. Verder staat vast dat de geldbedragen niet zijn afgelost en dat er geen rente over is betaald.Voorts blijkt dat de gesprekken over de geldbedragen – in totaal ruim 1,2 miljoen euro – plaatsvonden in de auto van de verdachte op het bedrijventerrein naast het kantoor van [naam] .Uit het overzicht van de stortingen door [naam] op de bankrekeningen van de verdachte blijkt dat [naam] het geld heeft overgemaakt vanaf zijn privérekeningen, een pensioenrekening en een bedrijfsrekening. Uit dat overzicht blijkt ook dat de geldbedragen divers van hoogte zijn en dat deze laag zijn in relatie tot vastgoedtransacties. Ten slotte is uit onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachte gebleken dat in de periode van 3 januari 2012 tot en met 16 september 2019 in totaal een bedrag van € 543.693,30 contant is opgenomen.
Bovenstaande feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zij het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Derhalve mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld.
Verklaringen verdachte en nader onderzoek
De verdachte heeft het volgende verklaard. In 2007 heeft de verdachte van [naam] een bedrag van € 300.000,- geleend ten behoeve van de aankoop van een stuk bouwgrond in Capelle aan den IJssel. Dit bedrag heeft hij contant afgegeven aan degenen die de koop van deze grond zouden regelen. Deze koop is volgens de verdachte niet doorgegaan en het geld heeft de verdachte niet teruggekregen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte, voor het eerst, verklaard dat hij de overige geldbedragen van [naam] heeft geleend om zijn alcohol-, drugs- en gokverslaving te financieren. De verdachte heeft verklaard dat hij tegen [naam] heeft gezegd dat hij geld wilde lenen voor het aankopen van grond. [naam] heeft hem het geld geleend omdat [naam] de verdachte al lang kende en hem vertrouwde, aldus de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte voor het eerst ter terechtzitting verklaard dat de familie [naam] een groot bouwbedrijf had. De vader van [naam] was directeur van dit bedrijf en [naam] is zijn vader opgevolgd. Het heeft de verdachte nooit verbaasd dat [naam] over zoveel geld beschikte.
Ten aanzien van de verklaring van de verdachte over het bedrag van € 300.000,- ten behoeve van bouwgrond in Capelle aan den IJssel overweegt de rechtbank het volgende. De politie heeft nader onderzoek verricht naar de betreffende bouwgrond in Capelle aan den IJssel. Uit dit onderzoek blijkt van geen enkele betrokkenheid van de verdachte of [naam] bij de aankoop hiervan. Er bestaat ook geen relatie tussen de eigenaar van de bouwgrond en de verdachte, [naam] of het bedrijf van [naam] .Gelet hierop kan de legale herkomst van het geldbedrag van € 300.000,- met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten. Dat betekent dat een criminele herkomst van dat geldbedrag als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat er bij de verdachte stukken betreffende de bouwgrond in Capelle aan den IJssel zijn gevonden, maakt dit niet anders, omdat op die stukken nergens wordt vermeld dat de verdachte, [naam] of het bedrijf van [naam] daarbij betrokken zouden zijn.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte over de herkomst van de overige geldbedragen op voorhand onwaarschijnlijk. Die verklaring zou er namelijk op neer komen dat de verdachte gedurende een periode van ruim twaalf jaar in totaal ruim € 900.000,- van [naam] zou hebben geleend voor de financiering van zijn drank-, drugs en gokverslaving, terwijl [naam] gedurende die hele periode geen enkele terugbetaling of rente van de verdachte heeft ontvangen. Dat de familie [naam] een groot bouwbedrijf had en dat [naam] daardoor over grote geldbedragen kon beschikken, maakt dit niet anders.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Daarnaast heeft de verdachte deze verklaring pas ter terechtzitting afgelegd, terwijl er eerdere momenten zijn geweest waarop hij deze had kunnen afleggen. Door de verklaring in een zodanig laat stadium te geven, is deze niet meer te verifiëren.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het totale geldbedrag van € 1.215.369,- uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat wist. De rechtbank acht niet bewezen dat dit geldbedrag (gedeeltelijk) afkomstig is uit een eigen misdrijf en zal de verdachte in zoverre vrijspreken.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. [naam] heeft de tussen hem en de verdachte gesloten leenovereenkomsten opgesteld omdat de verdachte naar eigen zeggen niet kan lezen en schrijven. Verder heeft [naam] via zijn bankrekeningen de geldbedragen gestort op de bankrekeningen van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam] met deze handelingen een significante en wezenlijke bijdrage aan het bewezenverklaarde geleverd en kan er gesproken worden van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam] . Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.