ECLI:NL:RBDHA:2020:1131

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
09/264202-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van grote geldbedragen over een periode van twaalf jaar

Op 12 februari 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen. De verdachte, geboren in 1968 en thans gedetineerd, werd ervan beschuldigd in de periode van 15 januari 2007 tot en met 26 augustus 2019, samen met een ander, geldbedragen van in totaal € 1.215.369,- te hebben gewassen. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 29 januari 2020, waarbij de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en de raadsvrouw mr. M.L. Wierstra aanwezig waren. De verdediging stelde dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk was omschreven, maar de rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat de verdachte voldoende op de hoogte was van de beschuldigingen.

De rechtbank overwoog dat het openbaar ministerie ontvankelijk was in de vervolging en dat er voldoende bewijs was voor de verdenking van witwassen. De verdachte had verklaard dat hij geld had geleend van een derde partij voor de aankoop van grond, maar de rechtbank achtte deze verklaring onwaarschijnlijk en concludeerde dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplegen van witwassen en legde een gevangenisstraf op van dertig maanden, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank verklaarde ook de inbeslaggenomen goederen verbeurd, aangezien deze aan de verdachte toebehoorden en met betrekking tot het bewezenverklaarde feit waren verkregen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/264202-19
Datum uitspraak: 12 februari 2020
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1968 te [geboorteplaats] ,
[adres] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Rijnmond – HvB De IJssel.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 29 januari 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Sleeswijk Visser en van hetgeen de verdachte en zijn raadsvrouw mr. M.L. Wierstra naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in de periode van op of omstreeks 15 januari 2007 tot en met 26 augustus 2019,
te Zoetermeer en/of te Benthuizen (gemeente Alphen aan den Rijn), althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen, van één of meerdere voorwerpen, te weten:
geldbedragen ad in totaal Eur 1.215.369,00*,
althans Eur 300.000,00**
althans Eur 30.200,00***,
althans enig geldbedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verborgen en/of verhuld, wie de rechthebbende op dit voorwerp c.q. deze voorwerpen is/zijn en/of dit voorwerp c.q. deze voorwerpen verworven en/of voorhanden gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en of zijn mededader(s) wist c.q. wisten dan wel redelijkerwijs moest c.q. moesten vermoeden, dat dit voorwerp c.q. die voorwerpen, onmiddellijk en/of middellijk, geheel en/of gedeeltelijk, afkomstig was c.q. waren uit enig en/of eigen misdrijf;
* ontvangen op bankrekening [rekeningnummer] (zie dossierpagina 101, onderdeel van proces-verbaal 36, dossierpagina’s 97- 102),
** ontvangen t.b.v. vermeende aankoop onroerende zaak te Nieuwerkerk ad IJssel
*** ontvangen ná gesprek tussen politie en [naam] in mei 2018 (zie dossierpagina 100, onderdeel van proces-verbaal 36, dossierpagina’s 97- 102).

3.Geldigheid van de dagvaarding

De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is omschreven, zodat de dagvaarding geheel nietig moet worden verklaard. Volgens haar had in de tenlastelegging nader moeten worden omschreven waar de verweten witwashandelingen van de verdachte uit zouden hebben bestaan. Nu dat niet is gebeurd, weet de verdachte niet waartegen hij zich moet verdedigen.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat het ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven voor wat betreft het bestanddeel ‘althans enig geldbedrag’, zodat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. Van de verdediging kan niet worden verwacht dat zij zonder nadere specificatie weet waar het openbaar ministerie op doelt.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de wet en vaste jurisprudentie volgt dat een beschuldiging voldoende bepaald moet zijn, zodat het voor een verdachte duidelijk is waar hij zich tegen moet verdedigen. Uit de tenlastelegging volgt in samenhang met de manier waarop het dossier is samengesteld en de inhoud daarvan voldoende welke feitelijke gedragingen de verdachte worden verweten, ook wat betreft het bestanddeel ‘althans enig geldbedrag’. De verdachte heeft dus kunnen begrijpen wat hem wordt verweten. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit met zich dat het voor de verdediging duidelijk moet zijn geweest waartegen de verdachte zich moet verdedigen. Uit de behandeling ter terechtzitting en in het bijzonder uit de ondervraging van de verdachte en de door hem gegeven uitleg is de rechtbank evenmin gebleken dat er bij de verdachte onduidelijkheid bestaat over de aan hem gemaakte verwijten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding voldoende duidelijk is. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. De dagvaarding is geldig.

4.Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het openbaar ministerie met de vervolging van (enkel) de verdachte in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel.
De rechtbank stelt vast dat het krachtens het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel aan het openbaar ministerie is om te beslissen of - en zo ja - wie vervolgd wordt. Hierbij heeft het openbaar ministerie een ruime discretionaire bevoegdheid. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing zou handelen in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van goede procesorde, zou dit de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kunnen raken (ECLI:NL:HR:2012:BX4280).
Van schending van het gelijkheidsbeginsel is eerst sprake bij afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan in dit geval sprake is geweest. Voorts brengt het enkele feit dat een ander niet is vervolgd terwijl die ander vergelijkbare handelingen zou hebben verricht als de verdachte, niet zonder meer mee dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.

5.Bewijsoverwegingen

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde, met uitzondering van het medeplegen.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Op de specifieke (bewijs)verweren van de verdediging zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
5.3
Het oordeel van de rechtbank [1]
Toetsingskader witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf”, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. In de periode van 15 januari 2007 tot en met 26 augustus 2019 heeft [naam] ) meerdere malen geldbedragen gestort op bankrekeningen op naam van de verdachte. In totaal is er in voornoemde periode een bedrag van € 1.215.369,- gestort door [naam] . [2]
[naam] heeft verklaard dat hij voornoemd geldbedrag aan de verdachte heeft geleend onder andere ten behoeve van de aankoop van (bouw)grond. [3] Hiertoe heeft [naam] diverse leenovereenkomsten overgelegd. [4] Bij de verdachte zijn ook diverse leenovereenkomsten aangetroffen en inbeslaggenomen. [5] De leenovereenkomsten bevatten de volgende opvallende bestanddelen:
de overeenkomsten zijn niet voorzien van een aflosschema;
in de overeenkomsten wordt geen garantie of een onderpand vermeld;
de overeenkomsten die door [naam] zijn overgelegd, zijn niet ondertekend;
de overeenkomsten zijn niet voorzien van een betaalschema;
de overeenkomsten zijn doorgenummerd en beginnen bij 1;
de overeenkomsten zijn opgemaakt in dezelfde lay-out en tekst.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet aannemelijk dat er sprake is geweest van leningen. Verder staat vast dat de geldbedragen niet zijn afgelost en dat er geen rente over is betaald. [6] Voorts blijkt dat de gesprekken over de geldbedragen – in totaal ruim 1,2 miljoen euro – plaatsvonden in de auto van de verdachte op het bedrijventerrein naast het kantoor van [naam] . [7] Uit het overzicht van de stortingen door [naam] op de bankrekeningen van de verdachte blijkt dat [naam] het geld heeft overgemaakt vanaf zijn privérekeningen, een pensioenrekening en een bedrijfsrekening. Uit dat overzicht blijkt ook dat de geldbedragen divers van hoogte zijn en dat deze laag zijn in relatie tot vastgoedtransacties. Ten slotte is uit onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachte gebleken dat in de periode van 3 januari 2012 tot en met 16 september 2019 in totaal een bedrag van € 543.693,30 contant is opgenomen. [8]
Bovenstaande feiten en omstandigheden zijn van dien aard dat zij het vermoeden van witwassen rechtvaardigen. Derhalve mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld.
Verklaringen verdachte en nader onderzoek
De verdachte heeft het volgende verklaard. In 2007 heeft de verdachte van [naam] een bedrag van € 300.000,- geleend ten behoeve van de aankoop van een stuk bouwgrond in Capelle aan den IJssel. Dit bedrag heeft hij contant afgegeven aan degenen die de koop van deze grond zouden regelen. Deze koop is volgens de verdachte niet doorgegaan en het geld heeft de verdachte niet teruggekregen.
Ter terechtzitting heeft de verdachte, voor het eerst, verklaard dat hij de overige geldbedragen van [naam] heeft geleend om zijn alcohol-, drugs- en gokverslaving te financieren. De verdachte heeft verklaard dat hij tegen [naam] heeft gezegd dat hij geld wilde lenen voor het aankopen van grond. [naam] heeft hem het geld geleend omdat [naam] de verdachte al lang kende en hem vertrouwde, aldus de verdachte. Daarnaast heeft de verdachte voor het eerst ter terechtzitting verklaard dat de familie [naam] een groot bouwbedrijf had. De vader van [naam] was directeur van dit bedrijf en [naam] is zijn vader opgevolgd. Het heeft de verdachte nooit verbaasd dat [naam] over zoveel geld beschikte.
Ten aanzien van de verklaring van de verdachte over het bedrag van € 300.000,- ten behoeve van bouwgrond in Capelle aan den IJssel overweegt de rechtbank het volgende. De politie heeft nader onderzoek verricht naar de betreffende bouwgrond in Capelle aan den IJssel. Uit dit onderzoek blijkt van geen enkele betrokkenheid van de verdachte of [naam] bij de aankoop hiervan. Er bestaat ook geen relatie tussen de eigenaar van de bouwgrond en de verdachte, [naam] of het bedrijf van [naam] . [9] Gelet hierop kan de legale herkomst van het geldbedrag van € 300.000,- met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten. Dat betekent dat een criminele herkomst van dat geldbedrag als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Dat er bij de verdachte stukken betreffende de bouwgrond in Capelle aan den IJssel zijn gevonden, maakt dit niet anders, omdat op die stukken nergens wordt vermeld dat de verdachte, [naam] of het bedrijf van [naam] daarbij betrokken zouden zijn.
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte over de herkomst van de overige geldbedragen op voorhand onwaarschijnlijk. Die verklaring zou er namelijk op neer komen dat de verdachte gedurende een periode van ruim twaalf jaar in totaal ruim € 900.000,- van [naam] zou hebben geleend voor de financiering van zijn drank-, drugs en gokverslaving, terwijl [naam] gedurende die hele periode geen enkele terugbetaling of rente van de verdachte heeft ontvangen. Dat de familie [naam] een groot bouwbedrijf had en dat [naam] daardoor over grote geldbedragen kon beschikken, maakt dit niet anders.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Daarnaast heeft de verdachte deze verklaring pas ter terechtzitting afgelegd, terwijl er eerdere momenten zijn geweest waarop hij deze had kunnen afleggen. Door de verklaring in een zodanig laat stadium te geven, is deze niet meer te verifiëren.
Conclusie
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het totale geldbedrag van € 1.215.369,- uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat wist. De rechtbank acht niet bewezen dat dit geldbedrag (gedeeltelijk) afkomstig is uit een eigen misdrijf en zal de verdachte in zoverre vrijspreken.
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af. [naam] heeft de tussen hem en de verdachte gesloten leenovereenkomsten opgesteld omdat de verdachte naar eigen zeggen niet kan lezen en schrijven. Verder heeft [naam] via zijn bankrekeningen de geldbedragen gestort op de bankrekeningen van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam] met deze handelingen een significante en wezenlijke bijdrage aan het bewezenverklaarde geleverd en kan er gesproken worden van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam] . Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
5.4
Beslissing op het voorwaardelijk getuigenverzoek
De raadsvrouw heeft verzocht een getuige, te weten [getuige] , te horen indien de rechtbank de verklaring van de verdachte over de aankoop van grond in Spanje niet voor waar aanneemt.
Naar het oordeel van de rechtbank is de noodzaak tot het horen van deze getuige niet gebleken, nu de gestelde aankoop van grond in Spanje niet relevant is voor de beoordeling van de tenlastelegging. Het verzoek wordt afgewezen.
5.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat de verdachte:
in de periode van 15 januari 2007 tot en met 26 augustus 2019, in Nederland,
tezamen en in vereniging met één ander, van meerdere voorwerpen, te weten:
geldbedragen ad in totaal Eur 1.215.369,00,
de werkelijke aard en de herkomst
heeftverhuld en
heeftverhuld wie de rechthebbende op deze voorwerpen is en deze voorwerpen
heeftverworven en voorhanden
heeftgehad en daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij en zijn mededader wisten dat die voorwerpen, onmiddellijk, geheel afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen. Subsidiair heeft zij verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte te schorsen. Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, heeft de raadsvrouw verzocht een grotendeels voorwaardelijke straf op te leggen.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het witwassen van een zeer groot geldbedrag – meer dan 1,2 miljoen euro – over een periode van ruim twaalf jaar. Door aldus te handelen heeft de verdachte bijgedragen aan het onttrekken van illegale opbrengsten aan het zicht van justitie, hetgeen inbreuk maakt op de integriteit van het financiële en economische verkeer. Bovendien is het een feit van algemene bekendheid dat witwassen in sterke mate het plegen van strafbare feiten stimuleert. Verdachte heeft blijkbaar enkel oog gehad voor zijn eigen financieel gewin.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van de verdachte van 24 december 2019, waaruit blijkt dat hij niet eerder met justitie in aanraking is geweest ter zake van een soortgelijke strafbare feit.
De rechtbank heeft als uitgangspunt bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de hoogte van straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. Voor witwassen heeft het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht geen oriëntatiepunten vastgesteld. Veelal wordt aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten ter zake van fraude. Daarbij geldt voor fraude met benadelingsbedragen van € 1.000.000,- en hoger als oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur vanaf 24 maanden.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, niet kan worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank zal de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van dertig maanden met aftrek van het voorarrest. De rechtbank ziet, gelet op de proceshouding van de verdachte, geen aanleiding tot het opleggen van een voorwaardelijk strafgedeelte met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht.
De rechtbank wijkt ten nadele van de verdachte af van de eis van de officier van justitie. Zij is namelijk van oordeel dat in die eis de ernst van het bewezenverklaarde, de hoogte van het geldbedrag en de zeer lange periode waarin het strafbare feit heeft plaatsgevonden onvoldoende tot uitdrukking komen. Bovendien heeft de rechtbank – in afwijking van de vordering van de officier van justitie – bewezen verklaard dat sprake is geweest van medeplegen.

9.De inbeslaggenomen goederen

9.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de inbeslaggenomen spullen niet teruggegeven worden aan de verdachte.
9.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen goederen teruggegeven dienen te worden aan de verdachte.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de voorwerpen waarvan op de beslaglijst is aangemerkt dat deze nog in beslag zijn, verbeurdverklaren. Deze voorwerpen zijn voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien zij aan verdachte toebehoren en met betrekking tot deze voorwerpen het bewezenverklaarde feit is begaan.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

10.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 47, 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast zoals zij rechtens golden dan wel gelden.

11.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 5.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van witwassen;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
30 (dertig) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd de op de beslaglijst genoemde voorwerpen, te weten:
  • Digitale voice recorder;
  • Overeenkomst geldlening 3, € 140.000,=;
  • Overzicht leningen en rentes t/m 1 juli 2012;
  • Overeenkomst geldlening 3, € 90.000,=;
  • Overeenkomst geldlening 3, € 140.000,=;
  • Kopie (2) overeenkomst geldlening, € 135.000,=;
  • Kopie (2) overeenkomst geldlening verlenging, € 300.000,=;
  • Kopie (2) overeenkomst € 300.000,=;
  • Overzicht lening 1 (+kopie);
  • Koopovereenkomst Parkweg 133 Voorburg (3);
  • Brief huuropzegging.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.S. Neervoort, voorzitter,
mr. F.W. van Dongen, rechter,
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. K.A. van Iwaarden, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2020.
Bijlage I – beslaglijst

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016345251, van de politie Eenheid Den Haag, Districtsrecherche, met bijlagen (doorgenummerd p. 1 t/m 740).
2.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 17 oktober 2019, p. 97-103.
3.Proces-verbaal van bevindingen gesprek met [naam] , d.d. 3 mei 2018, p. 117-121.
4.Proces-verbaal van bevindingen leenovereenkomsten tussen [bedrijf] en [verdachte] , d.d. 16 mei 2018, p. 122-138.
5.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 6 november 2019, p. 258-281; proces-verbaal van bevindingen, d.d. 14 november 2019, p. 452-485.
6.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 17 oktober 2019, p. 97-103; verklaring verdachte ter terechtzitting van 29 januari 2020.
7.Proces-verbaal onderzoek dictafoon, d.d. 28 oktober 2016, p. 17-36.
8.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 2 januari 2020, p. 691-692.
9.Proces-verbaal onderzoek perceel A 6510 te Capella aan den IJssel, d.d. 26 juli 2018, inclusief bijlagen, p. 37-51.