ECLI:NL:RBDHA:2020:11282

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Watervergunning verleend voor handelingen in watersysteem met bezwaar van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een watervergunning door het Hoogheemraadschap van Rijnland. Eiser, een inwoner van Duitsland, heeft bezwaar gemaakt tegen de vergunning die op 27 juli 2018 was verleend voor het aanbrengen van een toename van verhard oppervlak in de Rietveldse Polder. Eiser stelt dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat deze zou leiden tot schade aan zijn perceel door zetting en afstromend hemelwater. Hij betoogt dat de vergunning niet had mogen worden verleend zonder een integrale belangenafweging, waarbij ook zijn privaatrechtelijke belangen in aanmerking genomen hadden moeten worden.

De rechtbank overweegt dat volgens de Waterwet een watervergunning kan worden geweigerd als deze niet verenigbaar is met de doelstellingen van de wet. De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangevoerde privaatrechtelijke belemmeringen niet relevant zijn voor de beoordeling van de watervergunning. De rechtbank wijst erop dat de belangenafweging in dit geval beperkt is tot de doelstellingen van de Waterwet en dat de vergunning terecht is verleend. Eiser's argumenten over de constructie van het waterbassin en de schade aan zijn perceel worden door de rechtbank verworpen, omdat deze geen waterstaatkundige belangen zijn die in de besluitvorming betrokken moeten worden.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , Duitsland, eiser

en
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland, verweerder
(gemachtigden: G. van der Klein en S.A.O. van Dijk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]te [woonplaats 2] , vergunninghouder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder een vergunning als bedoeld in hoofdstuk 6 van de Waterwet verleend voor het verrichten van handelingen in een watersysteem.
Bij besluit van 14 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus is de zitting van 25 mei 2020 niet doorgegaan. Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via Skype) plaatsgevonden op 1 september 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door [A] .

Overwegingen

1. Op 31 mei 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag om een watervergunning ingediend voor het verrichten van handelingen in een watersysteem.
2. Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de gevraagde watervergunning verleend. De watervergunning betreft het aanbrengen en hebben van 13.604 m² toename verhard oppervlak waarbij neerslag versneld tot afvoer komt, en het ter compensatie hiervan aanleggen en hebben van een alternatieve waterberging in de Rietveldse Polder ter hoogte van de [weg 1] [huisnummer 1] en [weg 2] [huisnummer 2] te Hazerswoude-Dorp.
3. Eiser betoogt dat de watervergunning ten onrechte is verleend. Hij stelt in de eerste plaats dat de watervergunning betrekking heeft op een waterbassin dat is gerealiseerd op korte afstand van de grens van zijn perceel. Volgens eiser leidt de aanwezigheid van dit waterbassin tot schade aan zijn perceel door zetting en door afstromend hemelwater. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder bij het verlenen van de vergunning een integrale belangenafweging had moeten maken, waarbij ook de constructie van het waterbassin, de goede ruimtelijke ordening en zijn privaatrechtelijke belangen een rol hadden moeten spelen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 6.21 van de Waterwet wordt een watervergunning geweigerd als verlening hiervan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 of de belangen bedoeld in artikel 6.11 van de Waterwet. Het is vaste rechtspraak dat het al dan niet bestaan van privaatrechtelijke belemmeringen niet valt te herleiden tot de doelstellingen van artikel 2.1 van de Waterwet, zodat hierin geen reden is gelegen om een watervergunning te weigeren. [1] Dit betekent dat wat eiser aanvoert over constructieve eisen aan het waterbassin, schade als gevolg van afstromend hemelwater en overige privaatrechtelijke belemmeringen, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Dit zijn geen van alle waterstaatkundige belangen die verweerder in zijn besluitvorming had moeten betrekken.
4.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De stelling van eiser dat uit dat artikel volgt dat verweerder alle rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen, berust op een onjuiste lezing van artikel 3:4 van de Awb. Uit de tekst van artikel 3:4, eerste lid, van de Awb volgt immers dat uit een wettelijk voorschrift een beperking op deze algemene belangenafweging kan voortvloeien. Die beperking is in dit geval van toepassing, nu de Waterwet de belangenafweging bij het beslissen over een watervergunning beperkt tot de doelstellingen uit artikel 2.1 en de belangen genoemd in artikel 6.11 van die wet.
5 Eiser stelt tot slot dat een waterbassin in beginsel niet is toegestaan als alternatieve waterberging op grond van de Uitvoeringsregels keur 2015.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. In dit geval is sprake van een toename van verhard oppervlak van meer dan 5000m2 . Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Keur Rijnland 2015 is hiervoor een vergunning van verweerder vereist. In de Uitvoeringsregels keur 2015 is met betrekking tot het verlenen van deze vergunning beleid geformuleerd. Uit beleidsregel 11.4 volgt dat de vergunning onder meer kan worden verleend als wordt voorzien in voldoende alternatieve waterberging. Dat een waterbassin geen dienst zou kunnen doen als alternatieve waterberging, volgt niet uit deze beleidsregel. Voor zover eiser heeft bedoeld te verwijzen naar de passage in de uitvoeringsregels waarin staat dat een waterbassin in beginsel niet als compensatiemogelijkheid geldt bij een toename van verharding, stelt de rechtbank vast dat deze passage betrekking heeft op de algemene regel die behoort bij artikel 3.2 van de Keur Rijnland 2015. Die algemene regel ziet uitsluitend op verhardingen met een oppervlakte tussen 500m2 en 5000m2 en is in deze zaak dus niet van toepassing.
6. De conclusie van het voorgaande is dat verweerder de watervergunning terecht heeft verleend. Het beroep is ongegrond.
7 . Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, rechter, en uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2020, in aanwezigheid van mr. H.B. Brandwijk, griffier.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen de rechter is buiten staat om de uitspraak te
tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.AbRvS 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:302 en AbRvS 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:850