ECLI:NL:RBDHA:2020:11215

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
C/09/568185 / FA RK 19-1062
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 september 2020 een beschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen partijen, die op 7 februari 2019 een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man en de vrouw gehuwd zijn onder huwelijkse voorwaarden met een uitsluiting van gemeenschap van goederen en een periodiek verrekenbeding. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1] bij de vrouw bepaald. Tevens is er een zorgregeling vastgesteld waarbij [minderjarige 1] om de week bij de man verblijft, met inachtneming van de vakanties en feestdagen.

De rechtbank heeft ook de alimentatieverplichtingen vastgesteld. De man is verplicht om aan de vrouw een bedrag van € 2.615,- bruto per maand te betalen als partneralimentatie, en daarnaast bedragen van € 231,- per maand voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en € 429,- per maand voor de kosten van studie en levensonderhoud van [jong-meerderjarige].

Wat betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw de echtelijke woning kan overnemen voor een waarde van € 350.000,-, mits zij dit financieel kan aantonen binnen vier maanden na de beschikking. Indien dit niet mogelijk is, zal de woning verkocht worden. De rechtbank heeft ook de verdeling van de gezamenlijke bankrekeningen en de inboedel geregeld, evenals de schulden die partijen gezamenlijk zijn aangegaan. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om inzage in de financiële stukken van de man en om pensioenverevening afgewezen, omdat deze niet meer relevant waren. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 19-1062 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
FA RK 19-3353 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Zaaknummer: C/09/568185 (echtscheiding met nevenvoorzieningen)
C/09/572946 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Datum beschikking: 24 september 2020

Echtscheiding met nevenvoorzieningen

Beschikking op het op 7 februari 2019 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de vrouw,
tevens gemachtigde van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] ,
wonende te ‘ [woonplaats 1]
advocaat: mr. C.M. Schouten te ‘s-Gravenhage.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y]

de man,
wonende te [woonplaats 2]
advocaat: mr. M.P.J. Frederiks te ’s-Gravenhage (voorheen respectievelijk mr. A.C.M. Montessori en mr. C.G.A. van Stratum).

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift, met zelfstandige verzoeken, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 4 maart 2019, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het formulier verdelen en verrekenen van 28 mei 2019 van de zijde van de man;
  • het formulier verdelen en verrekenen van 28 mei 2019 van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 20 december 2019, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 16 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 18 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 19 augustus 2020, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 24 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 24 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de man;
  • het F9-formulier van 26 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
  • het F9-formulier van 26 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de man.
De minderjarige [minderjarige 1] en de jongmeerderjarige [minderjarige 2] hebben in raadkamer hun mening kenbaar gemaakt. [minderjarige 1] heeft daarnaast een brief gestuurd aan de rechtbank.
Op 27 augustus 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de heer [medewerker RvdK] namens de Raad voor de Kinderbescherming.

Feiten

  • De man en de vrouw zijn gehuwd op [huwelijksdatum] 1995 te [huwelijksplaats]
  • Zij zijn de ouders van de minderjarige:
- [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats]
en zij zijn de ouders van de (jong-)meerderjarige kinderen:
- [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum 2] 2002 te [geboorteplaats] ,
- [jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 3] 2000 te [geboorteplaats] ,
- [volwassen zoon] geboren op [geboortedatum 4] 1997 te [geboorteplaats] , Suriname.
  • De man en de vrouw oefenen het gezamenlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
  • Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een uitsluiting van gemeenschap van goederen, met een periodiek verrekenbeding.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 13 februari 2019 is - voor zover hier aan de orde - :
  • bepaald dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
  • bepaald dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voorlopig bij de man zullen zijn:
 de ene week van zaterdagochtend tot dinsdag naar de voetbaltraining;
 de andere week van zaterdagochtend tot zaterdagavond na het avondeten;
 de helft van de vakanties en feestdagen;
- bepaald dat de som welke de man met ingang van heden voorlopig maandelijks zal verstrekken:
 tot levensonderhoud van de vrouw € 2.689,- bedraagt,
 in de kosten van studie en levensonderhoud van de jong-meerderjarige [jong-meerderjarige] , geboren op [geboortedatum 3] 2000 te [geboorteplaats] € 450,- bedraagt,
 in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en van [minderjarige 1] € 267,- per kind bedraagt,
telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
- een verwijzing aan partijen gegeven naar Expertiseteam “complexe zorg” voor toeleiding en doorverwijzing naar Ouderschap Blijft om onder begeleiding afspraken te maken over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , in samenspraak met de kinderen.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 2 maart 2020 zijn de verzoeken van de man tot wijziging van voormelde voorlopige voorzieningen afgewezen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw zoals dat nu luidt strekt tot:
echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen bij de vrouw;
primair: de inhoud van het ouderschapsplan op te nemen in de beschikking en (met handhaving van het overige in het ouderschapsplan gestelde) zowel primair als subsidiair: vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, in die zin dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bij de man zullen zijn:
gedurende het voetbalseizoen:
in het ene weekend van zaterdagochtend tot zaterdagavond van 9.00 uur tot 21.00 uur;
in het andere weekend van zaterdagochtend tot zondagavond van 9.00 uur tot 21.00 uur;
de helft van de vakanties en feestdagen, conform het aan het ouderschapsplan gehechte schema;
buiten het voetbalseizoen:
één weekend in de twee weken van vrijdagavond tot zondagavond 21.00 uur;
de helft van de vakanties en feestdagen, conform het aan het ouderschapsplan gehechte schema;
4. vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] van € 389,- per kind per maand, steeds per de eerste van iedere maand bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van een datum die de rechtbank in goede justitie oordeelt;
vaststelling van een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jong-meerderjarige] van € 480,- per maand, steeds per de eerste van iedere maand bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van een datum die de rechtbank in goede justitie oordeelt;
5. vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van € 2.865,18 per maand, steeds per de eerste van iedere maand bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van een datum die de rechtbank in goede justitie oordeelt;
6. vaststelling van de (wijze van) verdeling van de huwelijksgemeenschap, zoals omschreven in paragraaf 27 e.v. van het inleidend verzoekschrift, het door de vrouw ingediende formulier “Verdelen en Verrekenen”, alsmede het door de vrouw onder 6. gestelde in haar verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man;
7. veroordeling van de man tot het overleggen van alle financiële stukken (zakelijk en privé) van 2011 tot heden, de bankafschriften van al zijn bankrekeningen daaronder begrepen, bij gebreke waarvan de vrouw de rechtbank verzoekt de man te veroordelen tot het betalen van het overgespaarde inkomen van € 30.000,- per jaar sedert 2011, zijnde 8 jaar x € 30.000,- = € 240.000;
8. voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de [adres EW] , met de daarin bevindende inboedel, gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking;
9. te verklaren voor recht dat de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding van toepassing is op partijen;
10. de man te veroordelen tot het verlenen van zijn medewerking aan verevening van de pensioenen binnen 3 maanden na afgifte van deze beschikking en dat, bij gebreke van zijn medewerking, de beschikking in de plaats treedt van zijn medewerking;
11. de man te veroordelen tot het verlenen van zijn medewerking aan verdeling bij helfte van de (waarde van de) pensioenbeleggingsverzekering bij Avéro Achmea met polisnummer [nr. 1] , binnen 3 maanden na afgifte van deze beschikking en dat, bij gebreke van zijn medewerking, de beschikking in de plaats treedt van zijn medewerking;
12. toedeling van het doorlopend krediet van partijen bij ING met contractnummer [nr. 2] aan de man;
13. te verklaren voor recht dat de draagplicht van het doorlopend krediet van partijen bij ING met contractnummer [nr. 2] geheel voor rekening van de man komt;
14. met betrekking tot de gezamenlijke woning van partijen, de daarop rustende ING hypotheek en de daaraan gekoppelde Reaal beleggingsverzekering met nummer [nr. 3] :
toedeling van de woning aan de vrouw onder ontbindende voorwaarde van financiering, en in het geval het de vrouw niet lukt de financiering van de woning rond te krijgen, de vordering tot verdeling van de woning, de ING hypotheek en de Reaal beleggingsrekening uit te sluiten tot de jongste zoon van partijen [minderjarige 1] zijn VWO heeft afgerond (naar verwachting medio 2022 of 2023), onder vrijwaring van de man van de hypotheek;
te verklaren voor recht dat de hypotheek vanaf primair oktober 2018, subsidiair de peildatum de vrouw geheel toekomt;
te verklaren voor recht dat de waardevermeerdering van de aan de hypotheek gekoppelde spaarpolis vanaf primair oktober 2018, subsidiair de peildatum aan de vrouw toekomt;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert – onder referte van het verzoek onder 1 en 2 – verweer tegen de overige verzoeken, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Hiernaast heeft de man thans nog zelfstandig verzocht om:
de echtscheiding uit te spreken, met nevenvoorzieningen tot:
vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over de minderjarige kinderen van partijen, in die zin dat de kinderen in de even weken bij de man verblijven en in de oneven weken bij de vrouw (met als wisselmoment maandagochtend) alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
het aandeel van beide ouders in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , [minderjarige 1] en [jong-meerderjarige] te bepalen, voor wat de vrouw betreft op € 126,- per kind per maand, en voor wat betreft de man € 308,- per maand ten behoeve van [jong-meerderjarige] en € 171,- per kind per maand ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , dan wel zodanig bedrag(en) als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, waarbij de man zijn aandeel ten behoeve van [minderjarige 1] en [jong-meerderjarige] aan de vrouw en het aandeel ten behoeve van [minderjarige 2] aan [minderjarige 2] zal voldoen;
met betrekking tot de echtelijke woning te bepalen dat deze zal worden verkocht, tenzij de vrouw binnen zes weken na ontvangst van de in deze te wijzen beschikking aan de man een offerte overlegt waaruit volgt dat zij in staat is om de echtelijke woning toebedeeld te krijgen onder de verplichting om de man wegens overbedeling te betalen een bedrag van € 16.801,50, vermeerderd met de helft van de waardestijging van de beleggingspolis per 1 februari 2019, onder de verplichting om de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan, met bepaling dat één en ander uiterlijk binnen drie maanden na het overleggen van de offerte dient te zijn geëffectueerd;
te verstaan dat de vrouw met ingang van 1 februari 2019 bij uitsluiting van de man de hypotheekrente en de premie van de aan de hypotheek gekoppelde spaarpolis draagt, onder vrijwaring van de man, ten gevolge waarvan de vrouw met ingang van voornoemde datum eveneens bij wijze van partneralimentatie in natura het deel van de hypotheekrente van de man voldoet, en derhalve de volledige hypotheekrenteaftrek toekomt, een en ander met inachtneming van de eigenwoningregeling;
alsmede te bepalen dat de vrouw uit hoofde van het onder 5. genoemde nog een bedrag van € 879,- jegens de man dient te voldoen, uit hoofde van de hypotheekbetaling van de man voor eenzelfde bedrag in maart 2019;
de wijze van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen vast te stellen ten aanzien van de woning als genoemd onder 4. en ten aanzien van de inboedel, in onderling overleg te verdelen bij helfte;
de eventuele onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw in duur te limiteren tot maximaal vijf jaar en/of de duur van de echtscheidingsprocedure van partijen op de maximale partneralimentatietermijn in mindering te doen strekken, dan wel zodanige termijn als de rechtbank in goede justitie juist acht;
met afwijzing van het meer of anders door de vrouw gevorderde, alsmede te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man terug te betalen welk bedrag zij met inachtneming van de door de rechtbank te wijzen beschikking teveel aan (voorlopige) partneralimentatie heeft ontvangen met ingang van 13 februari 2019, dan wel met ingang van 5 december 2019, dan wel met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht;
kosten rechtens;
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert verweer tegen de zelfstandige verzoeken, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Echtscheiding
Ontvankelijkheid
De rechtbank stelt vast dat geen door beide ouders ondertekend ouderschapsplan is overgelegd. Op grond van artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van beide ouders over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding waarbij minderjarige kinderen zijn betrokken, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
Het is de ouders niet gelukt om een gezamenlijk ouderschapsplan op te stellen.
Onder de door partijen gestelde omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet van partijen worden gevergd dat zij een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan overleggen. Gelet hierop zal de rechtbank voorbij gaan aan het vereiste van artikel 815 lid 2 Rv. Nu aan de overige wettelijke formaliteiten is voldaan, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding.
Inhoudelijk
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende verzoeken tot echtscheiding als op de wet en de feiten gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
Hoofdverblijfplaats
Het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij haar te bepalen wordt als niet weersproken en op de wet gegrond toegewezen, nu het belang van [minderjarige 1] zich hiertegen niet verzet.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Op dit moment verblijft [minderjarige 1] , op basis van een voorlopige zorgregeling die is vastgesteld door de voorlopige voorzieningenrechter, bij de man: de ene week van zaterdagochtend tot dinsdag naar de voetbaltraining en de andere week van zaterdagochtend tot zaterdagavond na het avondeten. Ook verblijft [minderjarige 1] de helft van de vakanties en feestdagen bij de man, in onderling overleg met de vrouw.
De vrouw heeft verzocht voor [minderjarige 1] een (definitieve) zorgregeling vast te stellen die erop neerkomt dat hij
  • gedurende het voetbalseizoen de ene week op zaterdag van 9.00 uur tot 21.00 uur en de andere week van zaterdagochtend tot zondagavond van 9.00 uur tot 21.00 uur en
  • buiten het voetbalseizoen één weekend in de twee weken van vrijdagavond tot zondagavond 21.00 uur bij de man zal verblijven.
De vrouw heeft daartoe aangevoerd dat de ouders niet met elkaar communiceren. De man maakt zelf afspraken met de kinderen. Volgens de vrouw lijden de kinderen hieronder. Co-ouderschap is volgens de vrouw niet in het belang van [minderjarige 1] . Wekelijks verhuizen is onrustig voor [minderjarige 1] . Co-ouderschap vergt een goede organisatie, goede verstandhouding en goede communicatie tussen de ouders, waarvan geen sprake is. Tijdens het huwelijk was er al geen sprake van overleg. Partijen hadden een traditionele rolverdeling. [minderjarige 1] heeft begeleiding en sturing nodig, gelet op de daling van zijn rapportcijfers. De vrouw kan dit bieden, terwijl de man het aan de kinderen zelf overlaat. De kinderen vinden het gezellig bij de man, maar hebben goed door dat hun vader geen grenzen stelt en niet weet wat er speelt op school of elders.
Volgens de man had iedere ouder zijn of haar eigen aandeel in de opvoeding en verzorging van de kinderen, waarbij de man vooral de passie voor sport/voetbal deelt met de jongens.
De vrouw zet de man weg als ‘voetbalvader’. Hij wenst een duidelijk signaal naar de kinderen dat zij zich bij beide ouders thuis mogen voelen en dat dat er geen reden is waarom de kinderen meer tijd bij de vrouw zouden moeten doorbrengen dan bij de man.
De man handhaaft zijn verzoek ten aanzien van [minderjarige 1] tot co-ouderschap, of ten minste de voorlopige zorgregeling met een eventuele uitbreiding naar de vrijdagavond. [minderjarige 1] dient naar eigen wens bij de man en de vrouw te kunnen verblijven, die wens heeft hij zelf ook. Er is geen reden de huidige regeling te beperken, dan wel onderscheid te maken in een periode binnen en buiten het voetbalseizoen.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij, mede gelet op zijn leeftijd, ongeveer evenveel tijd bij beide ouders kan doorbrengen. In hetgeen de vrouw naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de man te beperken tot een weekendregeling. [minderjarige 1] en de man hebben er recht op ook tijd met elkaar door te kunnen brengen op doordeweekse dagen. De rechtbank begrijpt dat [minderjarige 1] een volle agenda heeft in verband met school en voetbal op hoog niveau. Voor [minderjarige 1] is van belang dat hij niet belast wordt met de strijd die de ouders op dit moment nog voeren en dat hij van beide ouders de ruimte krijgt om ook bij de ander te zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat, als [minderjarige 1] soms langer bij de ene ouder wil zijn, bijvoorbeeld tijdens toetsperiodes van school, de ouders dit in onderling overleg zullen regelen en, in het belang van [minderjarige 1] , daarin flexibel zullen zijn. Beide ouders hebben dit ter zitting toegezegd. Hoewel de verhouding tussen de ouders momenteel nog onder druk staat, acht de rechtbank de ouders, gelet op de houding van de ouders ter zitting, in staat om, als de echtscheidingsprocedure is afgerond, in het belang van [minderjarige 1] (en van de jongmeerderjarige kinderen) alsnog te gaan werken aan het herstel van het onderlinge vertrouwen als ouders en het verbeteren van de onderlinge communicatie.
De rechtbank zal daarom in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken bepalen dat [minderjarige 1] om de week bij de man zal verblijven, waarbij het wisselmoment door de ouders in overleg met [minderjarige 1] zal worden bepaald, met dien verstande dat als de ouders daar niet samen (met [minderjarige 1] ) uitkomen, zal gelden dat op maandagochtend gewisseld zal worden.
De rechtbank zal verder bepalen dat, zoals tussen de ouders niet in geschil is, [minderjarige 1] de helft van de vakanties en feestdagen bij de man zal verblijven. De wijze van verdeling dient de man in onderling overleg met de vrouw en met [minderjarige 1] te bepalen.
Omdat het partijen niet is gelukt overeenstemming te bereiken over een ouderschapsplan, zal het verzoek van de vrouw om het ouderschapsplan op te nemen in de beschikking worden afgewezen.
Kinderalimentatie
Behoefte
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man aan haar een kinderalimentatie dient te betalen: ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van € 389,- per maand per kind en ten behoeve van (de jong-meerderjarige) [jong-meerderjarige] (die de vrouw daartoe gemachtigd heeft) een bedrag van € 480,- per maand.
De man betwist de hoogte van de behoefte aan deze kinderalimentatie.
[minderjarige 2] is tijdens deze procedure meerderjarig geworden en de vrouw beschikt niet over een volmacht van [minderjarige 2] om voor hem een bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud te verzoeken. Ter zitting is besproken dat de man een bijdrage voor [minderjarige 2] rechtstreeks aan [minderjarige 2] zal voldoen en dat door de rechtbank zal worden berekend met welk bedrag voor [minderjarige 2] rekening kan worden gehouden, zodat het zowel voor [minderjarige 2] als voor zijn ouders transparant is. Daarbij zijn partijen het er over eens dat voor [minderjarige 2] in beginsel eenzelfde bijdrage moet worden voldaan als voor [jong-meerderjarige] , zodat de rechtbank hierna met dat uitgangspunt zal rekenen.
Bij het bepalen van de behoefte aan kinderalimentatie hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende Tabel eigen aandeel kosten kinderen.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 6.000,- of meer.
Wel is in geschil welke Tabel eigen aandeel kosten kinderen (en uit welk jaar) moet worden gehanteerd.
De rechtbank overweegt dat, voor het bepalen van de behoefte van de kinderen, moet worden uitgegaan van de behoeftetabel voor het jaar waarin de samenleving van partijen is verbroken. In dit geval staat vast dat partijen in 2018 feitelijk uiteen zijn gegaan, zodat de rechtbank de tabel voor het jaar 2018 zal hanteren. Eventuele aanpassingen van de tabellen in 2019 zijn in dit verband niet relevant. De rechtbank acht het verder redelijk om, bij het bepalen van de behoefte van de kinderen, uit te gaan van de behoeftetabel voor vier (in plaats van drie) kinderen, nu [volwassen zoon] blijkens de stellingen van de vrouw in de eerste helft van 2018 bij partijen woonde, partijen in ieder geval tot 10 september 2018, de 21e verjaardag van oudste zoon [volwassen zoon] , ook onderhoudsplichtig waren jegens [volwassen zoon] en, ongeacht of [volwassen zoon] nog thuis woonde of niet, een deel van het gezinsinkomen tot die tijd geacht kan worden ook voor hem beschikbaar te zijn geweest.
Hoewel de tabel ziet op de kosten van minderjarige kinderen, beveelt de Expertgroep Alimentatienormen aan om in het geval dat op het moment van de scheiding één of enkele tot het gezin behorende kinderen jongmeerderjarig zijn en de ander of anderen minderjarig, voor het aantal kinderen en het bijbehorende puntenaantal uit te gaan van de situatie dat alle kinderen minderjarig zijn. Bepalend is immers wat normaliter voor alle kinderen werd uitgegeven.
Wat betreft het bepalen van de (huidige) behoefte van de jongmeerderjarigen [jong-meerderjarige] en [minderjarige 1] , gaat de rechtbank ervan uit dat de tabelbedragen representatief zijn, gelet op wat partijen over en weer hebben gesteld en hebben betrokken in hun berekening van de behoefte van de kinderen. De rechtbank is niet bekend met enige structurele inkomsten van [jong-meerderjarige] , zodat daarmee ook geen rekening wordt gehouden. [minderjarige 2] heeft evenmin eigen structurele inkomsten.
Deze gegevens, gevoegd bij het ten aanzien van de kinderen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (0), leveren een tabelbedrag op van € 2.170,- per maand voor vier kinderen, dat is € 542,50 per kind per maand. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte
€ 2.269,- per maand, afgerond € 567,- per kind per maand. De rechtbank zal hierna in de draagkrachtvergelijking uitgaan van een totale behoefte van € 1.701,- (3 x 567), nu de ouders voor [volwassen zoon] niet langer onderhoudsplichtig zijn.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de ouders dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen.
De rechtbank volgt ook in dit opzicht het Rapport alimentatienormen, waaruit volgt dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 975,-)], zoals hierna verder zal worden toegelicht.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van iedere ouder is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en eventuele andere inkomsten, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking worden genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen. Ook wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
NBI en draagkracht van de man
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan aan de zijde van de man bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI).
De vrouw heeft gesteld dat rekening moet worden gehouden met de door de man in 2019 genoten winst uit onderneming (€ 140.160,-), terwijl de man zich op het standpunt stelt dat zijn inkomen in 2020 gedaald is en dat moeten worden uitgegaan van een geprognosticeerde winst uit onderneming van € 122.633,-.
Bij de berekening van het NBI van de man in 2020 gaat de rechtbank uit van de gemiddelde winst uit onderneming over 2017 (€ 127.122,-) 2018 (€ 134.817,-) en 2019 (€ 140.160,-), te weten € 134.033,- bruto per jaar. Het is inherent aan het ondernemerschap dat het inkomen jaarlijks enigszins fluctueert, zodat het hanteren van een gemiddelde over drie jaar naar het oordeel van de rechtbank een goede indicatie vormt voor de te verwachten winst uit onderneming. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat voor 2020 moet worden uitgegaan van een winst uit onderneming van € 122.633,-, nu deze prognose, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende door de man is onderbouwd en een prognose per definitie onzeker is.
De rechtbank houdt rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. Verder houdt de rechtbank rekening met de arbeidsongeschiktheidspremie van € 278,- per maand. De rechtbank acht het redelijk ook rekening te houden met een (aanvullende) pensioenvoorziening van € 250,- per maand, nu de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat de man een onvolledig pensioen heeft en dit in zoverre als een noodzakelijke last kan worden aangemerkt. Bovendien is dit bedrag vergelijkbaar met de pensioenpremie die maandelijks wordt ingehouden op het inkomen van de vrouw. Voor zover de man een hoger bedrag per maand ten behoeve van een aanvullend pensioen wil reserveren, zal hij dat uit zijn vrije ruimte kunnen doen.
De algemene heffingskorting en de arbeidskorting zijn in verband met de hoogte van het inkomen van de man nihil.
Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 6.759,- per maand.
In navolging van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen wordt het bedrag aan draagkracht van de man vervolgens vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 975)]. Bij een NBI van € 6.759,- resulteert dit in een draagkracht van (afgerond) € 2.629,- per maand.
NBI en draagkracht van de vrouw
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van het NBI van de vrouw kan worden uitgegaan van haar inkomen uit arbeid zoals dat blijkt uit de door haar overgelegde recente salarisspecificaties. Hieruit volgt een inkomen van € 3.419,- bruto per maand. Hiernaast heeft de vrouw recht op een vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van € 235,- per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de bijdrage levensloopregeling van € 27,- per maand en de pensioenpremies van € 226,- per maand.
Voorts ontvangt de vrouw nog een WIA-uitkering van € 2.895 per jaar.
Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en het kindgebonden budget voor één kind, becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw op een bedrag van
€ 3.122,- per maand.
Aan de hand van voormelde formule berekent de rechtbank de draagkracht van de vrouw vervolgens op € 847,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: 2.629 / 3.476 x 1.701 = € 1.287,-
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: 847 / 3.476 x 1.701 =
€ 414,-
samen € 1.701,-
Dit betekent dat van de totale behoefte van de kinderen een gedeelte van € 1.287,- per maand ofwel € 429,- per maand per kind voor rekening van de man komt en een gedeelte van € 414,- per maand ofwel € 138,- per maand per kind voor rekening van de vrouw. De rechtbank verwijst hierbij naar de aan de beschikking gehechte berekening.
Zorgkorting
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem verschuldigde bijdrage. De rechtbank volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid omgang of zorg. Gelet op de vast te stellen zorgregeling voor [minderjarige 1] acht de rechtbank het redelijk rekening te houden met een zorgkorting van 35%. Bij [minderjarige 2] zal de rechtbank ook rekening houden met een zorgkorting van 35%, ervan uitgaande dat hij net zoveel contact zal hebben met de man als [minderjarige 1] . Bij [jong-meerderjarige] ziet de rechtbank geen aanleiding om rekening te houden met een zorgkorting, omdat, zoals niet in geschil, er geen contact is tussen de man en [jong-meerderjarige] .
Nu de behoefte van de kinderen € 567,- per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van (afgerond) € 198,- per kind per maand.
Conclusie
Uitgaande van het bovenstaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] bepalen op (€ 429,- minus € 198,- =)
€ 231,- per maand. De door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [jong-meerderjarige] zal de rechtbank bepalen op € 429,- per maand.
De rechtbank kan geen bijdrage vaststellen voor [minderjarige 2] , maar de rechtbank gaat ervan uit dat de man, gelet op wat ter zitting is besproken, een bedrag van € 231,- per maand, rechtstreeks aan [minderjarige 2] zal voldoen.
Ingangsdatum
De rechtbank zal verder bepalen dat de man voornoemde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding en van studie en levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient te voldoen, welke ingangsdatum ook voor de partneralimentatie zal gelden. De rechtbank acht deze ingangsdatum redelijk, mede gelet op de voorlopige kinderalimentatie zoals vastgesteld in de voorlopige voorzieningenprocedure.
Geen kinderrekening
Het verzoek van de man om met een kinderrekening te werken, wordt afgewezen. Uitgangspunt van de wet is dat kinderalimentatie wordt betaald aan de verzorgende ouder. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om te bepalen dat de kinderalimentatie op een kinderrekening moet worden gestort.
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw kan worden bepaald aan de hand van de Hof-norm. Op basis van de Hof-norm wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen minus de kosten voor de kinderen aan het einde van het huwelijk.
Het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen bedroeg € 9.733,- per maand in 2018. Van het netto besteedbaar gezinsinkomen dienen vervolgens de kosten van de kinderen te worden afgetrokken van € 2.170,- per maand in 2018.
Gezien het voorgaande becijfert de rechtbank de huwelijks-gerelateerde behoefte van de vrouw aldus op [60% (9.733 – 2.170)] afgerond € 4.538,- netto per maand.
Aanvullende behoefte van de vrouw
De rechtbank gaat uit van de financiële gegevens zoals hiervoor vermeld bij de berekening van het NBI van de vrouw in het kader van de vaststelling van de kinderalimentatie. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de aftrekpost in verband met de eigen woning van € 5.184,- per jaar. Op basis van deze gegevens berekent de rechtbank het NBI van de vrouw ten behoeve van de partneralimentatie op € 3.041,- per maand. Gelet hierop bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw (€ 4.538 minus € 3.041 =) € 1.497,- netto per maand, zijnde € 2.812,- bruto per maand.
NBI en draagkracht van de man
Net als bij de berekening van de draagkracht van de man ten behoeve van de kinderalimentatie, gaat de rechtbank hier ook uit van de gemiddelde winst uit onderneming van € 134.033,- bruto per jaar. De rechtbank houdt ook rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB winstvrijstelling. Verder houdt de rechtbank rekening met een (aanvullende) pensioenvoorziening van € 250,- per maand en de arbeidsongeschiktheidspremie van € 278,- per maand.
Het NBI van de man ten behoeve van de partneralimentatie berekent de rechtbank vervolgens op € 7.287,- per maand in 2020.
Zowel de man als de vrouw rekenen aan de lastenzijde van de man met de volgende lasten, zodat de rechtbank hier ook vanuit zal gaan:
- een kale huur van € 1.246,- per maand;
- de premie zorgverzekering van € 157,- per maand;
- een eigen risico van € 32,- per maand.
De rechtbank houdt, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, geen rekening met de door de man opgevoerde aflossing van € 6.833,- per maand op een belastingschuld (IB)
over de jaren 2018 en 2019. Bij het berekenen van de draagkracht van de man wordt rekening gehouden met het feit dat de man jaarlijks inkomstenbelasting moet betalen. Het feit dat de man als ondernemer zijn inkomstenbelasting achteraf voldoet, is in dit verband niet relevant. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat hij in 2019 niet aan zijn fiscale verplichtingen heeft kunnen voldoen en, zo begrijpt de rechtbank, de belastingschuld is opgelopen, omdat de voorlopige partneralimentatie te hoog is vastgesteld. Ook bij de bepaling van de voorlopige partneralimentatie is rekening gehouden met de verplichting van de man om belasting te betalen en de man wordt dan ook geacht te hebben kunnen voldoen aan zijn jaarlijkse fiscale verplichtingen.
Terzijde merkt te rechtbank op dat een belastingschuld van de man op de peildatum wel betrokken zal worden in de finale verrekening.
De rechtbank zal, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, evenmin rekening houden met de door de man opgevoerde premie zorgverzekering ten behoeve van zoon [volwassen zoon] van € 133,- per maand en de bijdrage in de kosten van zoon [volwassen zoon] van
€ 200,- per maand. De man is niet meer onderhoudsplichtig jegens [volwassen zoon] . Als de man de kosten voor [volwassen zoon] wil blijven betalen, zal hij dit uit zijn vrije ruimte moeten voldoen.
Voor de man geldt de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60.
De rechtbank corrigeert het opgevoerde bedrag van de nominale premie ZVW met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel van € 33,- per maand en de opgevoerde woonlast met de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur van € 230,- per maand.
Op het bedrag dat beschikbaar is voor partneralimentatie komt in mindering de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (inclusief zorgkorting) van in totaal € 1.287,- per maand.
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen heeft de man een ruimte beschikbaar voor partneralimentatie van € 1.430,- netto, zijnde € 2.648,- bruto per maand.
Jusvergelijking
De rechtbank zal een jusvergelijking maken ter beoordeling of de vrouw niet meer vrije ruimte overhoudt dan de man bij vaststelling van een bijdrage. Daarbij zal de rechtbank aan de zijde van de vrouw uitgaan van het hiervoor berekende NBI van € 3.041,- per maand.
Vooruitlopend op de veranderende woonsituatie van partijen, in ieder geval in financiële zin, acht de rechtbank het redelijk om bij de jusvergelijking ervan uit te gaan dat partijen een gelijke woonlast zullen hebben. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat ieder partij zijn of haar deel van de premie voor de levensverzekering draagt. Deze wordt geacht deel uit te maken van de woonlasten en zal daarom niet afzonderlijk in de berekening worden betrokken.
De rechtbank zal daarom uitgaan van de volgende lasten:
- woonlasten van € 1.250,- per maand;
  • premie ziektekostenverzekering van € 150,- per maand;
  • verplicht eigen risico van € 32,- per maand;
De rechtbank houdt ook rekening met het eigen aandeel in de kosten van drie kinderen (inclusief zorgkorting) aan de zijde van de vrouw van in totaal € 414,- per maand.
De rechtbank laat bij de draagkrachtberekeningen van zowel de man als de vrouw de gezamenlijke schuld uit hoofde van het ING krediet buiten beschouwing, omdat beiden gelijkelijk draagplichtig zijn en, zoals hierna zal blijken, de rechtbank geen aanleiding ziet om te bepalen dat, in de onderlinge verhouding, een andere draagplicht geldt.
Uit deze jusvergelijking volgt dat partijen bij een bijdrage van de man aan de vrouw van € 2.615,- bruto per maand een even grote vrije ruimte overhouden.
Conclusie
Gezien het voorgaande en gelet op de fiscale gevolgen is de rechtbank van oordeel dat een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw van € 2.615,- bruto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is.
Ingangsdatum
De alimentatieverplichting van de man gaat op grond van artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet eerder in dan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het verzoek van de man om een eerdere ingangsdatum te bepalen is niet op de wet gegrond en zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw gehouden is aan de man terug te betalen het bedrag dat zij met inachtneming van deze beschikking teveel aan (voorlopige) partneralimentatie heeft ontvangen. Anders dan de man heeft gesteld, rust op de vrouw geen terugbetalingsverplichting ten aanzien van door de vrouw vanaf 13 februari 2019, dan wel vanaf 5 december 2019 ontvangen voorlopige bijdragen tot levensonderhoud zoals deze in de voorlopige voorzieningenprocedure zijn vastgesteld.
Limitering partneralimentatie
De rechtbank zal het verzoek van de man om de door de man te betalen partneralimentatie te limiteren tot maximaal vijf jaar en/of de duur van de echtscheidingsprocedure van partijen op de maximale partneralimentatietermijn in mindering te doen strekken, afwijzen.
De rechtbank overweegt daartoe dat het limiteren van partneralimentatie een ingrijpende beslissing is, nu dit voor de vrouw praktisch een einde maakt aan het recht op een bijdrage in haar levensonderhoud na ruim 25 jaar huwelijk. Vanwege de ingrijpende gevolgen van limitering worden hoge eisen gesteld aan de door de alimentatieplichtige te stellen, en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die limitering zouden rechtvaardigen. De rechtbank ziet in hetgeen de man heeft gesteld geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het wettelijk uitgangspunt, dat de onderhoudsverplichting twaalf jaar duurt. De rechtbank overweegt hierbij dat de vrouw vier dagen per week werkt en aanvullend nog een WIA-uitkering ontvangt. Daarom kan niet nu reeds geoordeeld worden dat de vrouw (veel) méér zou kunnen verdienen dan zij thans verdient. Wanneer mocht blijken dat de inkomensverhoudingen tussen partijen in de toekomst aanmerkelijk veranderen, kunnen zij altijd in onderling overleg een regeling treffen of, indien zij hierin niet slagen, een verzoek tot wijziging van de partneralimentatie bij de rechtbank indienen.
Conclusie
De rechtbank zal bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag aan partneralimentatie van € 2.615,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen. Het meer of anders verzochte zal de rechtbank afwijzen.
Aanhechten berekeningen
De door de rechtbank gemaakte berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Blijkens de door de vrouw overgelegde huwelijkse voorwaarden zijn partijen gehuwd met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen. De huwelijkse voorwaarden bevatten in artikel 7 een periodiek verrekenbeding.
Tussen de man en de vrouw staat vast dat zij tijdens het huwelijk niet hebben voldaan aan de in artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht.
Nu sprake is van een niet nageleefd periodiek verrekenbeding, geldt het bepaalde in artikel 1:141 BW. Artikel 1:141 lid 1 BW bepaalt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak niet is afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
De man en de vrouw hebben, mede op grond van de huwelijkse voorwaarden:
- eenvoudige gemeenschappen;
- te verrekenen vermogen.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen en daarna op het te verrekenen vermogen.
Eenvoudige gemeenschappen
Partijen hebben – in ieder geval – de volgende gemeenschappelijke vermogensbestanddelen opgevoerd:
de echtelijke woning aan de [adres EW] , de hierop gevestigde hypothecaire geldlening bij de ING ( [nr. 4] ) en de hieraan verbonden beleggingsverzekering bij Reaal ( [nr. 5] );
inboedel;
de gezamenlijke bankrekeningen:
- ABN AMRO bankrekening IBAN: [nr. 6]
- ING bankrekening IBAN: [nr. 7]
en de volgende schuld:
ING Variabel Voordeelkrediet ( [nr. 8] .
a. de echtelijke woning, de hypothecaire geldlening en de beleggingsverzekering
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de echtelijke woning kan overnemen tegen een waarde van € 350.000,- indien zij hiertoe in staat is. Partijen verschillen echter van mening over de termijn waarbinnen de vrouw uitsluitsel moet geven over of het haar financieel lukt om de woning over te nemen.
De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw uiterlijk vier maanden na de beschikking aan de man kenbaar maakt en aantoont of zij financieel in staat is de woning over te nemen tegen vergoeding van de helft van de waarde aan de man, waarbij de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. De vrouw dient dit aan te tonen door middel van een schriftelijke verklaring of een hypotheekofferte van een bank. Indien de vrouw hiertoe in staat is, dient de levering van de woning uiterlijk twee maanden later plaats te vinden.
Als de vrouw in staat is de woning over te nemen, dan zal de woning aan de vrouw worden toegedeeld voor de tussen partijen overeengekomen waarde van € 350.000,-, met overname van de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, waarbij de vrouw zorg dient te dragen voor ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire leningen en waarbij de vrouw de helft van de overwaarde aan de man dient te vergoeden.
Partijen verschillen van mening over wat er dient te gebeuren indien de vrouw niet in staat is de woning over te nemen. De vrouw wenst in dat geval de woning onverdeeld te laten, in ieder geval totdat [minderjarige 1] zijn VWO heeft afgerond (naar verwachting medio 2022). De vrouw heeft gesteld er belang bij te hebben dat zij met [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [jong-meerderjarige] in de woning kan blijven, omdat in de buurt waar de echtelijke woning is gelegen geen betaalbare huur- of koopwoningen met voldoende slaapkamers zijn, terwijl [minderjarige 1] nog in de buurt naar school gaat. Voor de vrouw zal het relatief moeilijk zijn om een betaalbare gelijkwaardige woning in de buurt te vinden. Het belang van de vrouw om met de jongens in de woning te blijven wonen is aanmerkelijk groter dan het belang van de man om de woning te verkopen, aldus de vrouw.
De man maakt bezwaar tegen het onverdeeld laten van de woning. Hij stelt dat van hem niet verlangd kan worden dat hij in onverdeeldheid blijft verkeren. De huidige situatie duurt al anderhalf jaar, de man wordt in zijn kredietmogelijkheden beperkt, terwijl de man ook de helft van de overwaarde van de echtelijke woning toekomt. De man heeft die overwaarde financieel ook hard nodig.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 3:178 BW volgt dat deelgenoten in beginsel niet in onverdeeldheid hoeven te blijven, maar vrij zijn om verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen. Op dit beginsel zijn een aantal uitzonderingen gemaakt. Zo bepaalt het derde lid van artikel 3:178 BW dat indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend de rechter op verlangen van een deelgenoot een of meerdere malen, telkens voor ten hoogste drie jaar, een vordering tot verdeling kan uitsluiten.
De rechtbank moet in dit geval dus beoordelen of het belang van de vrouw bij het nu onverdeeld laten van de woning, in het geval zij niet in staat is de woning over te nemen, groter is dan het belang van de man bij verdeling van de woning. De rechtbank acht het in dit geval niet redelijk om de vordering tot verdeling van de echtelijke woning (met de daaraan gekoppelde hypothecaire lening en beleggingsverzekering) voor een periode van drie jaar uit te sluiten. De rechtbank begrijpt dat het voor [minderjarige 1] fijn zou zijn als hij tot zijn eindexamen in de echtelijke woning kan blijven wonen, maar deze omstandigheid weegt naar het oordeel van de rechtbank minder zwaar dan het belang van de man om de woning en de daaraan gekoppelde hypotheek en beleggingsverzekering te verdelen.
De rechtbank is van oordeel dat, als de vrouw niet in staat is om de woning over de te nemen, partijen de woning zullen moeten verkopen aan een derde. Partijen dienen hiertoe een NVM-makelaar in te schakelen die, als partijen daarover geen overeenstemming krijgen, bindend voor partijen de vraagprijs en de laatprijs zal bepalen. De vrouw dient daartoe drie NVM-makelaars voor te stellen aan de man die bekend zijn met de buurt en niet privé bij partijen betrokken zijn. De man zal op zijn beurt één van die drie makelaars kiezen.
Bij overname van de woning door de vrouw of verkoop en levering van de woning aan een derde zijn beide partijen vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de overwaarde (te weten de verkoopopbrengst minus de hypothecaire lening en de kosten) én de waarde van de beleggingsverzekering.
De rechtbank zal verder bepalen dat, zoals ter zitting besproken, de vrouw het uitsluitend gebruik van de voormalige echtelijke woning, met inbegrip van de zich aldaar bevindende inboedel, zal hebben gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding, waarbij heeft te gelden dat, indien levering (aan de vrouw of aan een derde) eerder kan plaatsvinden, de vrouw hieraan haar medewerking zal verlenen. Partijen zijn het er verder over eens dat vanaf de datum van inschrijving van de echtscheiding de vrouw in ieder geval de volledige lasten van de woning zal blijven voldoen, waarmee de vrouw geacht wordt een gebruiksvergoeding aan de man te voldoen.
b. de inboedel
De rechtbank zal bepalen, zoals ter zitting met partijen besproken, dat partijen de inboedel in onderling overleg zullen verdelen.
c. de gezamenlijke bankrekeningen
Partijen zijn het erover eens dat de gezamenlijke bankrekeningen bij ABN AMRO ( [nr. 6] ) en ING ( [nr. 7] ) aan de vrouw worden toebedeeld. De rechtbank zal bepalen dat partijen zullen zorgdragen voor wijziging van de tenaamstelling, waarbij zij het saldo bij helfte zullen verdelen.
d. ING-krediet
Partijen zijn het erover eens dat het ING Variabel Voordeelkrediet ( [nr. 8] een gezamenlijke schuld betreft, met een omvang van € 5.458,55.
De vrouw heeft aangevoerd het redelijk en billijk te vinden dat deze schuld aan de man wordt toebedeeld, althans dat de man dit doorlopende krediet geheel voor zijn rekening neemt, omdat de man veel voordeel heeft genoten nu de voorlopige voorzieningenrechter de voorlopige partneralimentatie pas per 13 februari 2019 heeft laten ingaan, in plaats van per 13 oktober 2018 en dat de voorlopige partneralimentatie bovendien is berekend aan de hand van het lagere inkomen van de man in 2017 in plaats van met zijn hogere inkomen in 2018, zodat de man geld heeft kunnen oppotten.
De man betwist dat de voorlopige partneralimentatie te laag is vastgesteld en dat hij geld heeft kunnen oppotten. Het gaat hier om een schuld die partijen gezamenlijk zijn aangegaan ten behoeve van gezamenlijke bestedingen.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Schulden komen niet in aanmerking voor verdeling omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 BW. Verder is het niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex)echtgenoten tegenover schuldeisers, zoals geregeld in artikel 1:102 BW. In de onderlinge verhouding tussen de deelgenoten geldt op grond van artikel 1:100 BW het volgende. Deze schulden worden door beide (ex)echtgenoten voor een gelijk deel gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit. Als één van de (ex)echtgenoten vervolgens wordt aangesproken door een schuldeiser en hierdoor meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem of haar aangaat, dan heeft hij of zij voor dit meerdere op grond van artikel 6:10 BW een regresrecht op de andere (ex)echtgenoot. Kort gezegd komt het erop neer dat de man en de vrouw uiteindelijk ieder de helft van de schuld moeten betalen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, gelet op de betwisting door de man, onvoldoende heeft onderbouwd waarom de man deze schuld, in afwijking van het wettelijk uitgangspunt, volledig voor zijn rekening zou moeten nemen. De rechtbank zal bepalen dat in de onderlinge verhouding tussen partijen elk van hen de helft van deze schuld ten bedrage van € 5.458,55 voor haar/zijn rekening dient te nemen. De andersluidende verzoeken van de vrouw ter zake, zullen worden afgewezen.
Te verrekenen vermogenGelet op de bepalingen (artikel 7) in de huwelijkse voorwaarden en artikel 1:141 BW wordt het op de peildatum aanwezige vermogen geacht te zijn gevormd door overgespaard inkomen en moet dit alsnog bij helfte worden verdeeld, met uitzondering van de goederen die de man en de vrouw hebben vermeld op de staat van aanbrengsten en de goederen die zij door schenking of krachtens erfrecht hebben verkregen.
Peildatum
De man en de vrouw zijn het erover eens dat 7 februari 2019 als peildatum gehanteerd dient te worden voor het bepalen van de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen alsmede voor de waardering van het te verrekenen vermogen.
Omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen
Gelet op de overgelegde stukken, waaronder de vermogensstaten, gaat de rechtbank er vanuit dat de man en de vrouw de volgende vermogensbestanddelen in de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden willen betrekken:
Op naam van de man
- de waarde van de eenmanszaak van de man, waaronder ook;
- ABN AMRO bankrekening IBAN: [nr. 9]
- ABN AMRO bankrekening IBAN: [nr. 10]
- de waarde van de leaseauto;
- de positieve saldi van de bankrekeningen van de man:
- ABN AMRO bankrekening IBAN: [nr. 11]
- ING bankrekening IBAN: [nr. 12]
Schulden (op naam van de man)
  • belastingschulden;
  • VISA-kaart met IBAN: [nr. 13] .
Op naam van de vrouw
- de auto;
- de positieve saldi van de bankrekeningen van de vrouw:
- ABN AMRO bankrekening IBAN: [nr. 14]
- ING bankrekening IBAN: [nr. 15]
De rechtbank overweegt als volgt. Partijen stellen over en weer volledige opening van zaken te hebben gegeven over hun vermogen op de peildatum, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
Gelet op het eigen vermogen van de eenmanszaak van de man op 31 december 2018
(€ 24.986) en op 31 december 2019 (€ 16.027) zoals volgt uit de fiscale balans bij de aangifte kalenderjaar 2019 (productie 13 van de man), is (hoogst) onwaarschijnlijk dat de onderneming van de man op de peildatum meer waard was dan € 24.986, mede gelet op de banksaldi van de zakelijke rekeningen op de peildatum.
De rechtbank stelt verder vast dat de schulden van de man op de peildatum meer dan
€ 60.000 belopen (schuld inkomstenbelasting over 2017 en 2018).
De waarde van de leaseauto kan, gelet op de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst die daar tegenover staan, buiten beschouwing worden gelaten. De rechtbank gaat er vanuit dat de waarde en deze verplichting tegen elkaar kunnen worden weggestreept.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat het vermogen van de man op de peildatum negatief is. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij in dat geval ook geen aanspraak maakt op verrekening van de helft van het vermogen van de vrouw.
Conclusie
De rechtbank stelt in het kader van de finale verrekening vast dat er niets te verrekenen valt.
Wettelijke rente
Het verzoek van de vrouw ten aanzien van de wettelijke rente heeft de vrouw ter zitting ingetrokken, zodat de rechtbank daarop niet hoeft te beslissen.
Inzage stukken
De vrouw heeft verzocht om inzage te krijgen in alle financiële stukken van de man (zakelijk en privé) van 2011 tot heden, waaronder de bankafschriften van alle bankrekeningen, ter vaststelling van het vermogen van de man en de bepaling van de waarde daarvan. Als de man hieraan niet voldoet, verzoekt zij hem te veroordelen tot het betalen van overgespaard inkomen van € 30.000,- per jaar sinds 2011.
De rechtbank overweegt dat voor het bepalen van de omvang en waarde van het te verrekenen vermogen het om het vermogen op de peildatum gaat. Op basis van de beschikbare stukken, hoewel de rechtbank met de vrouw van oordeel is dat deze stukken te wensen overlaten, kan de omvang van het vermogen van de man op de peildatum worden vastgesteld, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw als onvoldoende concreet en onvoldoende onderbouwd afwijzen.
Pensioenverevening
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat verevening van de pensioenen zal plaatsvinden. Nu dit rechtstreeks uit de wet – artikel 1:155 BW en artikel 2 van de Wet Verevening Pensioenen bij Scheiding – volgt en partijen de toepasselijkheid van deze wet in artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden niet hebben uitgesloten, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw met betrekking tot de pensioenverevening bij gebrek aan belang afwijzen.
Gelet op het voorgaande, en nu de man reeds inzicht heeft gegeven in zijn opgebouwde pensioen bij Pensioenfonds Metaal en Techniek, Centraal Beheer en Avéro Achmea, (waaronder ook de pensioenbeleggingsverzekering bij Avéro Achmea) en de man ter zitting heeft toegezegd zijn medewerking aan de verevening van de pensioenen en de verdeling van de pensioenbeleggingsverzekering te verlenen, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de man daartoe te veroordelen en te bepalen dat, bij gebreke van zijn medewerking, de beschikking in plaats van zijn medewerking treedt. De rechtbank zal daarom ook deze verzoeken van de vrouw afwijzen bij gebrek aan belang.
Hypotheekbetaling maart 2019
Ter zitting heeft de man zijn verzoek ten aanzien van een hypotheekbetaling van € 879,- ingetrokken, zodat de rechtbank op dit punt niet meer hoeft te beslissen.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten zoals gebruikelijk compenseren, als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd op [huwelijksdatum] 1995 te ‘ [huwelijksplaats] .
*
bepaalt dat de minderjarige [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum 1] 2004 te ’ [geboorteplaats] , de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
*
bepaalt in het kader van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken dat [minderjarige 1] om de week een week bij de man zal verblijven, waarbij het wisselmoment door de ouders in overleg met [minderjarige 1] zal worden bepaald, met dien verstande dat als de ouders daar niet samen (met [minderjarige 1] ) uitkomen, zal gelden dat op maandagochtend gewisseld zal worden;
*
bepaalt dat de man en de vrouw de vakanties in onderling overleg zullen verdelen, met als uitgangspunt verdeling bij helfte;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de vrouw zal moeten betalen een bedrag van € 231,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw in de kosten van studie en levensonderhoud van [jong-meerderjarige] zal moeten betalen een bedrag van € 429,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking van echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw tot haar levensonderhoud zal moeten uitkeren een bedrag van € 2.615,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
*
bepaalt dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woning aan de aan de [adres EW] en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van deze beschikking;
*
stelt de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschappen als volgt vast:
1. met betrekking tot de echtelijke woning, gelegen aan de [adres EW] :
- bepaalt dat de vrouw uiterlijk vier maanden na de datum van deze beschikking aan de man kenbaar dient te maken of zij financieel in staat is de woning over te nemen voor de tussen partijen overeengekomen waarde van € 350.000,- en tegen vergoeding van de helft van de overwaarde aan de man, door middel van een schriftelijke verklaring of een hypotheekofferte van een bank;

indien de vrouw in staat is de woning over te nemen:

  • bepaalt dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld voor de tussen partijen overeengekomen waarde van € 350.000,-, met overname van de aan de woning verbonden hypothecaire leningen, waarbij de vrouw zorg dient te dragen voor ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire leningen en de vrouw de helft van de overwaarde aan de man dient te vergoeden, waarbij de levering van de woning zal plaatsvinden binnen twee maanden nadat de vrouw de man heeft laten weten de woning te kunnen overnemen;
  • bepaalt dat de waarde van de polis van de beleggingsverzekering bij Reaal aan beide partijen voor de helft toekomt;

indien de vrouw niet in staat is de woning over te nemen:

- bepaalt dat de woning zal worden verkocht en geleverd aan een derde, waartoe partijen gezamenlijk een opdracht tot verkoop zullen verstrekken aan een NVM-makelaar; hiertoe dient de vrouw drie NVM-makelaars voor te stellen aan de man die bekend zijn met de buurt en die niet privé zijn, waarna de man één van die drie zal kiezen;
- bepaalt dat de netto-verkoopopbrengst van de woning na de (verkoop en) levering van de woning, na aflossing van de hypothecaire schulden en met afkoop en uitbetaling van de polis van de beleggingsverzekering, gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld;
2. met betrekking tot de gezamenlijke bankrekeningen:
- de bankrekening bij de ABN AMRO (IBAN: [nr. 6] );
- de bankrekening bij de ING Bank (IBAN: [nr. 7] );
worden aan de vrouw toegedeeld onder verrekening van de saldi per de peildatum en onder de verplichting aan de man om zijn medewerking te verlenen aan het op naam van de vrouw stellen van voornoemde rekeningen;
3. bepaalt dat de man en de vrouw de (inboedel)goederen in onderling overleg bij helfte dienen te verdelen;
4. bepaalt dat, in de onderlinge verhouding tussen partijen, elk van hen de helft van de schuld uit hoofde van het ING Voordeelkrediet ten bedrage van € 5.458,55 voor zijn/haar rekening dient te nemen;
*
stelt in het kader van de finale verrekening vast dat er niets te verrekenen valt;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
verklaart deze beschikking – met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding – zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af al het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, A. Emmens en A.M. van der Vliet, rechters, tevens kinderrechters, tot stand gekomen in samenwerking met mr. M.I. Noordegraaf, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 24 september 2020.