ECLI:NL:RBDHA:2020:11148

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een voorrangsverklaring voor woningzoekenden op basis van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser had op 21 maart 2019 een voorrangsverklaring aangevraagd als woningzoekende, omdat hij drie kinderen heeft en recentelijk gescheiden is. Hij was dakloos en verbleef in de nachtopvang, en stelde dat hij met spoed een woning nodig had om voor zijn kinderen te zorgen. Het college heeft de aanvraag op 15 mei 2019 afgewezen, omdat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, maar dit verzoek werd afgewezen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring, zoals gesteld in artikel 29 van de verordening. De rechtbank oordeelde dat de situatie van eiser niet zo ernstig was dat toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd was. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de kinderen van eiser niet voldoende zijn betrokken bij de afwijzing van de aanvraag, maar dat de huidige woonsituatie van eiser geen schade voor de kinderen met zich meebracht. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6921

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en

Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Hocks).

Procesverloop

Bij besluit van 15 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een voorrangsverklaring afgewezen.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 25 juni 2019 (met zaaknummer SGR 19/3469) heeft de voorzieningenrechter het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 24 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op
7 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Ajdid.

Overwegingen

1. Op 21 maart 2019 heeft eiser een voorrangsverklaring als woningzoekende aangevraagd. In de aanvraag stelt eiser dat hij drie kinderen heeft en onlangs is gescheiden van zijn vrouw. De kinderen van eiser wonen momenteel bij zijn ex-partner. Eiser stelt al een jaar dakloos te zijn, in de nachtopvang te verblijven en met spoed een woning nodig te hebben zodat ook hij voor de kinderen kan zorgen.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet zou zijn voldaan aan artikel 29, eerste lid, onder g, van de Huisvestingsverordening gemeente Den Haag 2015-2019 (de Verordening 2015-2019). In het door verweerder overgenomen advies van de Adviescommissie bezwaarschriften is overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden en gelet op de regelgeving alleen door toepassing van de hardheidsclausule een voorrangsverklaring zou kunnen worden verleend. Volgens verweerder is de situatie van eiser niet dermate ernstig dat de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast.
3.1.
Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat de belangen van zijn kinderen bij de weigering onvoldoende zijn betrokken. Eiser wijst hiervoor op artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Artikel 29 van de Verordening 2015-2019 dient buiten beschouwing te blijven nu dit artikel onvoldoende acht slaat op de belangen van het kind. Eiser stelt dat de relatie met zijn kinderen vanwege het gebrek aan een woning lastiger wordt waardoor hij steeds meer psychische en lichamelijke klachten krijgt. Dat eiser enkel zou reageren op eengezinswoningen, zoals verweerder betoogt, klopt niet nu eiser in de afgelopen jaren op meer dan 350 woningen heeft gereageerd, maar nog nooit is uitgenodigd voor een bezichtiging. Tot slot betoogt eiser dat verweerder gezien de omstandigheden toepassing dient te geven aan de hardheidsclausule.
3.2.
Ter zitting is gebleken dat eiser momenteel verblijft in een woning via de Landelijke Instelling voor Maatschappelijke Ondersteuning en Rehabilitatie (LIMOR) zolang hij geen vaste woning heeft. Volgens eiser is deze tijdelijke woning niet geschikt om zijn kinderen te ontvangen.
4.1. Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening 2015-2019 verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
4.2.
Op grond van artikel 46 van de Verordening 2015-2019 zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager hiervan af te wijken.
4.3.
Uit de Uitvoeringsregels voorrangsbepaling gemeente Den Haag 2015-2019 (Uitvoeringsregels) volgt – voor zover van belang – dat in het geval van relatiebeëindiging de situatie dat beide partijen gezamenlijk gezag overeenkomen, maar dit voorlopig nog niet kunnen uitvoeren wegens onvoldoende woonruimte, tot de eigen verantwoordelijkheid van beide partijen behoort en geen grond is voor het verlenen van een voorrangsverklaring. In het geval dat één van beide ouders in de huidige woning kan blijven wonen, wordt in geval van gezamenlijk gezag geen voorrangsverklaring verleend aan de andere ouder.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat eiser een kamer, studio of woning kan huren op de particuliere woningmarkt en dus niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening 2015-2019. Uit de enkele stelling van eiser dat hij inmiddels op meer dan 350 woningen heeft gereageerd volgt niet dat het onmogelijk is voor hem om zijn woonsituatie op een andere wijze op te lossen, zoals door het huren van een kamer op de particuliere woningmarkt. Verweerder heeft in het bestreden besluit voorts verwezen naar de Uitvoeringsregels, waaruit – voor zover van belang – volgt dat in het geval dat één van beide ouders bij een relatiebeëindiging in de huidige woning kan blijven wonen, geen voorrangsverklaring wordt verleend aan de andere ouder. Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening 2015-2019.
5.2.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 24 van het Handvest overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat de kinderen van eiser schade hebben ondervonden aan de huidige woonsituatie van eiser. Hiertoe is van belang dat de kinderen sinds de scheiding tussen eiser en zijn vrouw bij hun moeder zijn ondergebracht. De enkele stelling van eiser dat de relatie met zijn kinderen is verslechterd in verband met zijn woonsituatie is onvoldoende. Voorts overweegt de rechtbank dat met de Uitvoeringsregels is verzekerd dat minderjarige kinderen bij de uitvoering van de Verordening 2015-2019 in het geval van een relatiebeëindiging van ouders nooit dakloos worden of in een woonsituatie terecht komen waarbij zij als leden van het huishouden dusdanig geestelijk en emotioneel worden belast dat ontwrichting uit het geheel dreigt. Dat verweerder in dit geval artikel 29 van de Verordening 2015-2019 buiten beschouwing moet laten en artikel 24 van het Handvest heeft geschonden volgt de rechtbank dan ook niet.
5.3. De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan van de regels zou kunnen worden afgeweken, is primair ter beoordeling van verweerder. De toepassing van deze bevoegdheid wordt door de rechter zeer terughoudend getoetst. Het standpunt van verweerder dat de woonsituatie van eiser niet uniek en uitzonderlijk is, acht de rechtbank niet onredelijk.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 oktober 2020
.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.