ECLI:NL:RBDHA:2020:11105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2020
Publicatiedatum
5 november 2020
Zaaknummer
NL20.16158
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring asielaanvraag van Syrische eiser met verlopen verblijfsvergunning in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 oktober 2020 uitspraak gedaan in een beroep van een Syrische eiser tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die op 1 augustus 2020 een asielaanvraag indiende, had eerder internationale bescherming gekregen van de Duitse autoriteiten op 30 maart 2015. De staatssecretaris verklaarde de aanvraag niet-ontvankelijk op basis van artikel 30a van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de eiser al bescherming genoot in Duitsland.

De eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat zijn verblijfsvergunning in Duitsland op 3 juli 2020 was verlopen en dat hij niet op de hoogte was gesteld van een eventuele intrekking van zijn verblijfsvergunning. Hij stelde dat de staatssecretaris niet had voldaan aan de vergewisplicht en dat de informatie uit het Eurodac-systeem onvoldoende was om te concluderen dat hij nog steeds internationale bescherming genoot. De rechtbank oordeelde dat het onderzoek in het Eurodac-systeem actueel was en voldoende informatie bood over de verblijfsrechtelijke positie van de eiser. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van het Eurodac-onderzoek mocht aannemen dat de eiser nog steeds internationale bescherming genoot in Duitsland.

De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat hij bij terugkeer naar Duitsland risico liep op discriminatie, en oordeelde dat de staatssecretaris mocht afgaan op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd gedaan door mr. K.M. de Jager, in aanwezigheid van griffier mr. W. van Loon, en is openbaar gemaakt op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.16158

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.T. Cambier).

ProcesverloopBij besluit van 28 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 6 oktober 2020 heeft mr. J.J.J. Janssen de rechtbank geïnformeerd dat zij zich terugtrekt als gemachtigde van eiser.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.16159, plaatsgevonden op 8 oktober 2020. Eiser is niet verschenen noch heeft hij de rechtbank nader bericht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Syrische nationaliteit te bezitten. Hij heeft op 1 augustus 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de Duitse autoriteiten op 30 maart 2015 eiser internationale bescherming hebben verleend.
3. Eiser voert aan dat niet duidelijk is of hij nog internationale bescherming geniet in Duitsland, omdat zijn verblijfsvergunning op 3 juli 2020 is verlopen. Nu eiser op 31 maart 2019 uit Duitsland is vertrokken, hebben de Duitse autoriteiten eiser niet op de hoogte kunnen stellen van een eventuele intrekking van zijn verblijfsvergunning. Verweerder heeft niet aan zijn vergewisplicht voldaan, nu niet is onderzocht of eiser nog bescherming geniet in Duitsland. De enkele verwijzing naar het Eurodac-onderzoek is niet voldoende, aldus eiser. Daarnaast stelt eiser dat hij in Duitsland een risico loopt op een discriminatoire behandeling in strijd met artikel 4 van het Handvest [1] . Tot slot handhaaft eiser het door hem eerder ingenomen standpunt met betrekking tot de opgelegde vertrektermijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State mag verweerder in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals die blijkt uit bijvoorbeeld een Eurodac-resultaat [2] . Daarvoor is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem beperkt is. Voorts moet uit de daaruit volgende informatie duidelijk worden wat de verblijfsrechtelijke positie van de vreemdeling bij terugkeer is. Als het resultaat uit het Eurodac-onderzoek onvoldoende recent is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, moet verweerder nader onderzoek doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de betrokken lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt.
5. De rechtbank stelt vast dat het onderzoek in het Eurodac-systeem dateert van 1 augustus 2020 en het bestreden besluit van 28 augustus 2020. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder verrichtte onderzoek voldoende actueel. Ook verschaft de informatie voldoende duidelijkheid over de verblijfsrechtelijke positie van eiser bij terugkeer naar Duitsland. Uit het Eurodac-resultaat blijkt immers dat de Duitse autoriteiten eiser op 30 maart 2015 ‘international protection’ hebben verleend. De Duitse autoriteiten zijn ingevolge artikel 18, derde lid, van de Eurodac-verordening [3] verplicht de vermelding van de toekenning van internationale bescherming uit het Eurodac-systeem te verwijderen wanneer het Duitse verblijfsrecht van eiser zou zijn ingetrokken of beëindigd. Nu uit het Eurodac-onderzoek van 1 augustus 2020 niet blijkt dat de toekenning van internationale bescherming in Duitsland is ingetrokken, mag verweerder ervan uitgaan dat eiser nog steeds internationale bescherming in Duitsland geniet zonder nog weer nader onderzoek te doen naar zijn actuele verblijfsrechtelijke positie in Duitsland. Uit de enkele omstandigheid dat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning is verlopen, volgt niet dat de toegekende internationale bescherming is komen te vervallen [4] . Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan tot een ander oordeel moet worden gekomen.
6. Als uitgangspunt geldt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uit mag gaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen naleeft. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij terugkeer in Duitsland een situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het Handvest. De enkele stelling dat eiser bij terugkeer in Duitsland risico loopt op een discriminatoire behandeling is daartoe onvoldoende. Voor zover eiser meent dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt is het aan eiser om daarover in Duitsland te klagen.
7. Ten aanzien van de opgelegde vertrektermijn verwijst eiser naar de zienswijze. Eiser heeft niet geconcretiseerd waarom het besluit van verweerder op dit punt ontoereikend is. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder hierop in het bestreden besluit afdoende en navolgbaar gemotiveerd ingegaan.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. W. van Loon, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 12 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3127 en de uitspraak van 1 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2441.
3.Verordening (EU) nr. 603/2013
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 22 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2094 en 18 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2484