Overwegingen
1. Eiser stelt de Afghaanse nationaliteit te bezitten en te behoren tot de Hazara bevolkingsgroep. Hij stelt te zijn geboren op [geboortedatum] in Mazar-I-Sharif (provincie Balkh) en heeft tot zijn vijfde levensjaar gewoond in het dorp Fabrik-i Qand bij de stad Baghlan (provincie Baghlan). Eiser heeft op 13 januari 2016 in Nederland een eerste asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 11 augustus 2016 afgewezen als kennelijk ongegrond. Deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, heeft bij uitspraak van 9 september 2016het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. Daarmee is in rechte komen vast te staan dat eisers bekering tot het christendom als ongeloofwaardig moet worden aangemerkt en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan vanwege zijn Hazara afkomst heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
2. Op 27 februari 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze tweede asielaanvraag bij besluit van 24 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. Deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, heeft bij uitspraak van 31 mei 2017het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. Daarmee is in rechte komen vast te staan dat eiser zijn gestelde geloofsintensivering niet aannemelijk heeft gemaakt en
ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
3. Nadat eiser op 12 juli 2019 in bewaring is gesteld heeft hij op 30 augustus 2019 een derde asielaanvraag ingediend. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zich heeft verdiept in zijn geloofsleven en dat thans sprake is van een oprechte innerlijke overtuiging in het christelijk geloof. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser foto’s van zichzelf samen met andere kerkgangers, schermafdrukken van WhatsApp-gesprekken en een verklaring van de kerk Verenigde Pinkstergemeente Nederland van 3 september 2019 overgelegd. Daarnaast heeft eiser gesteld dat in Afghanistan sprake is van een zeer onveilige situatie en dat hij door zijn etnische achtergrond als Hazara een extra risico loopt.
Bij besluit van 7 september 2019 heeft verweerder deze derde asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenboschertogenbosch HetHe, heeft bij uitspraak van 9 september 2019het verzoek om voorlopige voorziening tegen het afwijzende besluit afgewezen. Eiser is op 10 september 2019 uitgezet naar Afghanistan. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 5 november 2019het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdelingheeft het daartegen ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 20 januari 2020gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep alsnog gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2019 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de derde asielaanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt dat de aangevoerde verdieping in het christendom niet als een nieuw element of bevinding kan worden gezien.
Verder behoort eiser als Hazara tot een risicogroep, maar heeft hij niet voldaan aan het individualiseringsvereiste, zodat hij niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Verdrag. De algemene veiligheidssituatie in Afghanistan is weliswaar verslechterd maar er is in Afghanistan in het algemeen, en Baghlan in het bijzonder, geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Daarnaast stelt verweerder dat eiser op grond van zijn individuele relaas niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan.
5. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
Procesbelang
6. Bij brief van 7 augustus 2020 heef verweerder meegedeeld dat eiser op 10 september 2019 is uitgezet naar Afghanistan. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat zolang er geen blijk is van contact tussen eiser en zijn gemachtigde procesbelang ontbreekt en het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
7. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Overwogen wordt allereerst dat eiser niet vrijwillig uit Nederland is vertrokken en verder dat de gemachtigde van eiser desgevraagd in een reactie van 11 augustus 2020 te kennen heeft gegeven dat hij (middels WhatsApp) contact met eiser heeft. Op 26 juni 2020 hebben zij voor het laatst telefonisch contact gehad. Op 25 juni 2020 zijn er berichten over en weer gestuurd en daarvoor was het laatste contact op verschillende momenten in maart 2020.
De gemachtigde heeft verder verklaard dat eiser zich in Afghanistan bevindt, maar dat het exacte adres van eiser hem onbekend is. De rechtbank ziet geen aanleiding om niet van de juistheid van deze toelichting van de gemachtigde van eiser uit te gaan. Hiermee bestaat naar het oordeel van de rechtbank - ondanks dat onduidelijk is waar eiser zich thans bevindt - onvoldoende grond voor het oordeel dat het procesbelang is komen te ontvallen. De rechtbank zal de zaak daarom inhoudelijk beoordelen.
Bekering tot het christendom
8. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het onzorgvuldig is dat het bestreden besluit is gebaseerd op het gehoor van 3 september 2019. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser tijdens dit gehoor uitvoerig is bevraagd over zijn geloofsgroei en dat eiser in beroep niet heeft uitgelegd waarin de verdere geloofsgroei sinds 3 september 2019 zou zijn gelegen. Er was daarom voor verweerder geen aanleiding om eiser opnieuw te horen omtrent zijn geloofsgroei. Verweerder heeft voldoende zorgvuldig gehandeld.
9. De rechtbank komt niet toe aan een beoordeling van de gestelde geloofsgroei, omdat in de eerste asielprocedure eisers bekering niet geloofwaardig is geacht en in de tweede en derde asielprocedure de gestelde geloofsgroei niet geloofwaardig is bevonden. Dit staat in rechte vast. Deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft in de uitspraak van 5 november 2019 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven over eisers bij zijn derde asielaanvraag aangevoerde geloofsgroei. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit onderdeel van deze uitspraak. Dat die uitspraak is vernietigd, doet daaraan niets af.Daarnaast heeft eiser in dit beroep niets nieuws aangevoerd over zijn geloofsgroei.
Veiligheidssituatie in Afghanistan
10. Eiser heeft verder aangevoerd dat de veiligheidssituatie in Afghanistan ten opzichte van de voorafgaande procedures is verslechterd, zowel in algemene zin als specifiek voor hem als Hazara. Vanwege zijn Iraans accent in combinatie met zijn Hazara-uiterlijk loopt hij een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Afghanistan.
11. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld
dat in Afghanistan in het algemeen, en in de provincie Baghlan in het bijzonder, geen sprake is van de uitzonderlijke situatie dat een burger louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 18 december 2019overwogen dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan weliswaar is verslechterd ten opzichte van juni 2018, het eindpunt van de verslagperiode waarover de eerdere uitspraak van de Afdeling over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ging, en dat de veiligheidssituatie in Afghanistan, onverminderd zorgelijk is, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat een burger alleen al door zijn aanwezigheid in Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. Eiser heeft niet met landeninformatie onderbouwd dat de situatie in Baghlan afwijkt van de situatie in de andere delen van Afghanistan. Verder heeft eiser de brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 6 september 2019 niet overgelegd.
12. Eveneens op 18 december 2019heeft de Afdeling geoordeeld dat de situatie in Afghanistan voor Hazara niet zodanig slecht is dat Hazara uit Afghanistan alleen omdat zij Hazara zijn een gegronde vrees hebben voor vervolging dan wel een reëel risico lopen op onmenselijke behandeling en dus recht hebben op een verblijfsvergunning asiel. Gelet op de beschikbare informatie – het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan van maart 2019, het rapport van EASO van 12 juni 2019, het rapport van de UNHCR van 30 augustus 2018 en het rapport van USDOS van 21 juni 2019 – en de huidige omstandigheden, die in negatieve zin afwijken van de omstandigheden in 2017, mag verweerder er echter niet zonder meer vanuit gaan dat het behoren tot de Hazara in Afghanistan geen relevante factor is die afzonderlijk en kenbaar moet worden meegewogen bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Verweerder moet dan ook opnieuw bezien en duidelijk maken hoe hij het behoren tot de Hazara bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van individuele asielrelazen, gelet op de risico's die zij in Afghanistan om verschillende redenen lopen, aldus de Afdeling.
13. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bij WBV 2020/17 (Staatscourant 2020 nr. 37289 van 8 juli 2020, inwerkingtreding 9 juli 2020) het landgebonden asielbeleid inzake Afghanistan, zoals neergelegd in Paragraaf C7/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), aangepast. In paragraaf C7/2.3.2 van de Vc zijn Hazara’s aangemerkt als risicogroep. Personen die tot een risicogroep behoren kunnen reeds met geringe indicaties aannemelijk maken dat sprake is van gegronde vrees voor vervolging. Dit betekent concreet dat een Hazara reeds met geringe indicaties aannemelijk kan maken dat de problemen die hij heeft ondervonden op grond van zijn etniciteit leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.
14. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet met geringe indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep gegronde vrees voor vervolging heeft. Zoals verweerder terecht heeft betoogd kunnen geringe indicaties uitsluitend problemen zijn die direct verband houden met een van de vervolgingsgronden van het Vluchtelingenverdrag, waaronder het behoren tot een bevolkingsgroep (etniciteit). Verweerder heeft zich niet onrechte op het standpunt gesteld dat de eenmalige belediging van eiser door een persoon vanwege zijn etnische afkomst, onvoldoende is voor de conclusie dat er sprake is van gegronde vrees. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet gebleken is dat het conflict tussen de Hazara’s en de Pashtun waarmee eisers vader te maken heeft gehad verband houdt met het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep en dat er een direct verband bestaat tussen dit geweld en de persoon van eiser. De omstandigheid dat eisers vader heeft gevochten tegen de Taliban, die driemaal hun huis hebben geplunderd, welke de aanleiding was om in 1999 te vluchten naar Iran, levert evenmin een geringe indicatie op. Er is immers niet aannemelijk gemaakt dat dit verdraggerelateerd geweld betrof ingegeven door het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep en dat het direct verband hield met de persoon van eiser. De stellingen dat eiser verwesterd is en dat hij vanwege zijn Iraans accent gevaar loopt, vormen evenmin geringe indicaties waarmee eiser aannemelijk kan maken dat hij in aanmerking zou moeten komen voor internationale bescherming. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij verwesterd is en niet met bronnen aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn Iraans accent gevaar loopt in Afghanistan. Dat een sociaal netwerk ontbreekt in Afghanistan vormt evenmin geringe indicatie, omdat verweerder terecht heeft gesteld dat eiser kan terugvallen op de Hazara gemeenschap in Baghlan of Kabul. Gelet daarop heeft verweerder terecht overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel vanwege het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep.
15. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.