1.2.Bij het primaire besluit is een aanvullende uitkering op grond van artikel 39b, tweede lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) aan eiser toegekend. De aanvullende uitkering is na herberekening vastgesteld op een bruto bedrag per maand inclusief vakantiegeld van € 1.155,61, waarbij is uitgegaan van een vervangende inconveniëntentoeslag (VIT) van € 375,88 bruto per maand.
2. Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de grondslag van de VIT wordt gevormd door de drie perioden van vier weken, voorafgaand aan de ziekte van eiser vanaf 10 juli 2015. Dit volgt volgens verweerder uit artikel 14, vierde lid, van het Bbp. De aanvullende uitkering is na herberekening vastgesteld op een bruto bedrag per maand inclusief vakantiegeld van
€ 1.073,05, waarbij is uitgegaan van een VIT van € 295,42 bruto per maand. Dit bedrag is hoger dan het definitieve bedrag aan VIT dat bij het primaire besluit was vastgesteld. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eisers aanvullende uitkering met terugwerkende kracht aan te passen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert in beroep aan dat de hoogte van de aanvullende uitkering onjuist is. Eiser herhaalt hiermee grotendeels wat hij in bezwaar heeft aangevoerd. Voor de berekening van de aanvullende uitkering dient verweerder uit te gaan van de laatstgenoten bezoldiging van eiser. Volgens eiser dient rekening te worden gehouden met een VIT ontvangen in november 2018 van € 2.327,24 bruto. Het Bbp voorziet niet in een begripsomschrijving van ‘laatstelijk genoten bezoldiging’ maar alleen in die van ‘bezoldiging’. Daarom dient aansluiting te worden gezocht bij de rechtspraak. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 25 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA5297. Hoewel deze uitleg over het ARAR gaat, dient deze uitleg ook te worden gegeven bij het Bbp. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Eiser geeft tenslotte aan dat verweerder laakbaar heeft gehandeld door de manier waarop is omgegaan met de declaraties van eiser en het vaststellen van de VIT. Eiser heeft voorts gewezen op een door hem op 3 juli 2020 ingezonden verklaring van een senior jurist van de Nederlandse Politie over de uitleg van het begrip ‘laatstelijk genoten bezoldiging’. 4. Op grond van artikel 39b, eerste lid, van het Bbp heeft de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, veroorzaakt door een dienstongeval of een beroepsziekte, ongeschikt is zijn arbeid te verrichten, recht op een aanvullende uitkering nadat het tijdvak van 104 weken, bedoeld in artikel 38, eerste lid, is verstreken.
Op grond van artikel 39b, tweede lid, van het Bbp wordt de uitkering voor de gewezen ambtenaar, bedoeld in het eerste lid, die volledig en duurzaam ongeschikt is als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de WIA, aangevuld tot 95% van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering en de eindejaarsuitkering, waarop aanspraak zou bestaan op de dag voor zijn ontslag indien de ambtenaar op die dag niet ongeschikt zou zijn geweest tot het verrichten van arbeid.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder v, van het Bbp, wordt in dit besluit onder bezoldiging verstaan: de som van het salaris, de toelagen, met uitzondering van de toelage, bedoeld in de artikelen 12b, 12c, 12d en 16, alsmede de uitkering, bedoeld in artikel 25a, indien de minister dat bepaalt.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van het Bbp wordt aan de ambtenaar een operationele toelage toegekend.
Op grond van artikel 14, vierde lid, van het Bbp wordt de operationele toelage in gevallen van ziekte, zwangerschaps- en bevallingsverlof of van aangepaste werkzaamheden in verband met zwangerschap van de ambtenaar gesteld op het bedrag dat de ambtenaar in de 13 perioden van vier weken, onmiddellijk voorafgaande aan de periode van vier weken waarin de ziekte, zwangerschap- en bevallingsverlof of aangepaste werkzaamheden in verband met zwangerschap zijn aangevangen, gemiddeld aan toelage op grond van dit artikel heeft genoten.
De VIT betreft een onregelmatigheidtoeslag die tijdens ziekte wordt uitbetaald en is gebaseerd op het gemiddelde van de vóór de ziekte ontvangen onregelmatigheidstoeslag.
5. In geschil is de vraag of verweerder de hoogte van de VIT met ingang van
1 december 2018 terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 375,88 bruto per maand en met ingang van 3 april 2019 op een bedrag van € 295,42 bruto per maand.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat verweerder moet uitgaan van het feitelijk door hem in november 2018 voorafgaand aan zijn ontslag ontvangen bedrag van
€ 2.327,24 bruto aan VIT. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De zinsnede ‘
laatstelijk genoten bezoldiging’ in artikel 39b, tweede lid, van het Bbp betekent dat moet worden uitgegaan van het bedrag waarop eiser periodiek feitelijk aanspraak had en niet het bedrag dat feitelijk aan eiser is uitbetaald. Die uitleg blijkt ook uit overweging 4.2 van de onder 3. door eiser genoemde uitspraak. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat onder ‘
laatstelijk genoten bezoldiging’ moet worden begrepen het moment van de uitbetaling van eerder verkregen aanspraken op bezoldiging.
Het bedrag van € 2.327,24 bruto is opgebouwd uit een nabetaling aan VIT over meerdere periodes waarin eiser ten onrechte geen VIT heeft ontvangen en is hiermee dan ook niet het feitelijke bedrag aan VIT waar eiser per periode aanspraak op had.
Verder is niet in geschil dat eiser al vanaf 10 juli 2015 ononderbroken arbeidsongeschikt is in verband met ziekte. Op de dag voor zijn ontslag was eiser dus ook ongeschikt om arbeid te verrichten. De VIT tijdens ziekte of de ORT voorafgaand aan ziekte, wordt in deze situatie overeenkomstig artikel 14, vierde lid, van het Bbp vastgesteld op: ‘het gemiddelde bedrag dat de ambtenaar in de drie perioden van vier weken onmiddellijk voorafgaande aan de periode van vier weken waarin de ziekte is aangevangen heeft genoten’.
In de drie perioden van vier weken onmiddellijk voorafgaand aan 10 juli 2015 (periode 8) had eiser aanspraak op een ORT van € 377,23 bruto (periode 7), € 238,75 bruto (periode 6) en € 270,27 bruto ( periode 5). In totaal is dit € 377,23 + € 238,75 + € 270,27 = € 886,25 bruto. De ORT is daarom in de beslissing op bezwaar van 3 april 2019 vastgesteld op
€ 295,42 bruto per maand. Dit bedrag is hoger dan het definitieve bedrag aan VIT dat bij het primaire besluit was vastgesteld. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om eisers aanvullende uitkering met terugwerkende kracht aan te passen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de VIT terecht heeft vastgesteld op een bedrag van € 375,88 bruto per maand en met ingang van 3 april 2019 op een bedrag van € 295,42 bruto per maand.
De door eiser overgelegde aanvullende informatie, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
6. Eiser voert aan tenslotte dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien a) het bezwaar kennelijk niet- ontvankelijk is, b) het bezwaar kennelijk ongegrond is, c) de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, d) desgevraagd niet tijdig heeft verklaard gebruik te willen maken van dat recht, of e) aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiser op 13 maart 2019 telefonisch aan verweerder heeft doorgegeven dat hij spoedig een beslissing op bezwaar wenste te ontvangen. Verweerder heeft daarom geen hoorzitting laten plaatsvinden. Ofschoon in dit geval de gevolgtrekking van verweerder begrijpelijk is, heeft verweerder daarmee het bepaalde in artikel 7:2 en 7:3 van de Awb niet nageleefd. De conclusie is dat verweerder heeft nagelaten eiser in de gelegenheid te stellen te worden gehoord. Het bestreden besluit is daarom tot stand gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Immers, niet is gebleken dat eiser expliciet heeft afgezien van zijn recht te worden gehoord op een hoorzitting.
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan in beroep aan schending van de hoorplicht voorbij worden gegaan indien blijkt dat eiser niet is benadeeld door de schending van dit vormvoorschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van benadeling, aangezien eiser in zijn beroepschrift en tijdens de skype-zitting naar voren heeft kunnen brengen wat hij naar voren had willen brengen tijdens een hoorzitting in bezwaar. De rechtbank gaat daarom aan de schending van de hoorplicht voorbij.
7. Het beroep is ongegrond.
8. In het schenden van de hoorplicht ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten, omdat is gebleken dat eiser zich niet heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandsverlener. De rechtbank bepaalt voorts dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 174,- aan hem moet vergoeden.