de Minister van Justitie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 12 oktober 2005, 05/290 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 25 april 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 februari 2007, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. W.J. Admiraal, werkzaam bij het ministerie van Justitie, en waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene is op basis van een tijdelijke aanstelling van 1 december 2000 tot 1 december 2002 voor 36 uur per week werkzaam geweest bij het ICT-bedrijf Rechterlijke Organisatie (ICTRO), een dienstonderdeel van het ministerie van Justitie.
1.2. Over de periode van 10 juni 2002 tot en met 30 november 2002 heeft betrokkene gedurende 18 uur per week ouderschapsverlof genoten. Over de uren waarop betrokkene ouderschapsverlof is verleend heeft hij aanspraak behouden op 75% van zijn bezoldiging. Op 21 november 2002 heeft betrokkene zijn werkzaamheden moeten staken wegens ziekte. Na zijn ontslag (van rechtswege) heeft in verband met deze ziekte doorbetaling van de volledige bezoldiging plaatsgevonden.
1.3. Bij besluit van 10 november 2003 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat over de periode van 1 december 2002 tot 1 november 2003 teveel bezoldiging is betaald omdat daarbij geen rekening is gehouden met het ouderschapsverlof en dat de bezoldiging met terugwerkende kracht wordt aangepast. Bij afzonderlijk besluit van 5 december 2003 is aan betrokkene meegedeeld dat hetgeen teveel is betaald van hem wordt teruggevor-derd. Deze besluiten zijn na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 februari 2005 (hierna: bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de salaris-overzichten van betrokkene blijkt dat zijn bezoldiging in de zin van het Bezoldigings-besluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) gedurende het ouderschapsverlof ongewijzigd is gebleven. De formele bezoldiging wordt niet gewijzigd maar gedurende het ouderschapsverlof vindt er bij het vaststellen van het nettobedrag een korting plaats. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de ambtenaar na het ouderschapsverlof in een onvoordeliger financiële positie te brengen.
3. Partijen hebben het volgende naar voren gebracht.
3.1. Appellant is van mening dat gelet op de tekst van artikel 38, eerste lid, onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) vanwege de bewoordingen “laatstelijk genoten bezoldiging” uitgegaan dient te worden van de feitelijke bezoldigingsaanspraak in de maand november 2002.
3.2. Betrokkene is van mening dat gedurende het ouderschapsverlof zijn bezoldiging als zodanig ongewijzigd is gebleven maar dat de uitbetaling daarvan slechts gedeeltelijk heeft plaatsgevonden. Ter zitting is verklaard dat indien dit standpunt onjuist zou blijken te zijn de terugvordering overigens verder niet wordt aangevochten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 2, onder f, van het BBRA 1984 wordt - voor zover hier van belang - onder bezoldiging verstaan de som van het salaris en de toelagen waarop de ambtenaar aanspraak heeft.
In artikel 33g, zevende lid, van het ARAR, is bepaald dat de ambtenaar 75% van de bezoldiging behoudt over de uren waarop hem ouderschapsverlof is verleend.
Volgens artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR heeft de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van ontslag, na zijn ontslag (…) nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van 52 weken, recht op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met de vakantie-uitkering.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, wordt met een bepaling als laatstgenoemde, waarin de door ziekte veroorzaakte ongeschiktheid een naar aard en omvang soortgelijke betrekking te vervullen na het ontslag voortduurt, bewerkstelligd dat de aan het ontslag voorafgaande bezoldigingssituatie wordt gecontinueerd. De woorden “zijn laatstelijk genoten bezoldiging” zien - naar de Raad reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 december 1987, gepubliceerd in TAR 1988, 49 en
LJN AK3077 - op de feitelijke aan het ontslag voorafgaande bezoldigingssituatie. Uit de Nota van Toelichting bij invoering van het ouderschapsverlof in het ARAR (Stb.1989, 422) blijkt niet van bijzondere aandacht van de wetgever voor een situatie als de onderhavige. Gelet hierop en het in artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR dwingend bepaalde, kan de meer algemene wens van de wetgever om de keuze voor ouderschapsverlof niet in doorslaggevende mate te laten bepalen door redenen van financiële aard, naar de opvatting van de Raad niet leiden tot een ander oordeel.
4.3. Dat de bruto-bezoldiging volgens de salarisspecificatie van betrokkene ongewijzigd is gebleven brengt niet met zich mee dat gezegd kan worden dat betrokkene de op die specificatie vermelde bruto-bezoldiging laatstelijk ook volledig heeft genoten. De Raad acht voldoende aannemelijk dat deze vormgeving van de salarisspecificatie technisch van aard is en ziet op handhaving van de pensioengrondslag gedurende het ouderschapsverlof. Uit de eerdergenoemde Nota van Toelichting blijkt ook dat de wetgever heeft willen bewerkstelligen dat de pensioenopbouw volledig doorloopt gedurende het ouderschapsverlof.
4.4. In verband met het beroep van betrokkene op het vertrouwensbeginsel wijst de Raad in de eerste plaats op zijn vaste jurisprudentie dat voor het honoreren daarvan een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging nodig is (zie de uitspraak van 22 december 2005, LJN AU9118 en TAR 2006, 58). De Raad stelt vast dat betrokkene zijn beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft onderbouwd maar heeft volstaan met de stelling dat hij zich door de afdeling P en O heeft laten voorlichten en dat deze afdeling tot dezelfde conclusie was gekomen als de rechtbank. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt daarom niet gehonoreerd.
4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en zal het beroep van betrokkene ongegrond worden verklaard.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J. Rentmeester als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) A.J. Rentmeester.
Q