ECLI:NL:RBDHA:2020:11045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
3 november 2020
Zaaknummer
NL20.18043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Polen in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot LHBTI-rechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amersfoort, op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Oezbeekse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat de rechten van LHBTI-personen in Polen worden geschonden, en dat overdracht aan Polen in strijd is met zijn fundamentele rechten.

Tijdens de zitting op 27 oktober 2020 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren toegelicht. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag aannemen dat Polen zich houdt aan zijn internationale verplichtingen. Eiser heeft echter niet aangetoond dat er structurele tekortkomingen zijn in het Poolse asiel- en opvangsysteem die een reëel risico op een behandeling in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) met zich meebrengen.

De rechtbank concludeert dat de stellingen van eiser onvoldoende zijn onderbouwd en dat er geen bewijs is dat de Poolse autoriteiten de internationale verplichtingen niet nakomen. De beroepsgrond van eiser wordt verworpen, en de rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt op 2 november 2020, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amersfoort Bestuursrecht zaaknummer: NL20.18043
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. F.W. Verweij),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. M. van der Lubbe).

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.18044, plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen V.Y. Nazarova. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld van Oezbeekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [2000] .
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Polen een verzoek om overname gedaan. Polen heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat Polen de rechten van lesbiennes, homoseksuelen, biseksuelen, transgenders en personen met een intersekse conditie (hierna: LHBTI) schendt, waardoor overdracht van eiser in strijd is met fundamentele rechten. Eiser wijst op het artikel
Vijftig ambassadeurs roepen Polen op tanende lhbti-rechten te waarborgen1 en de brief2 waarnaar in het artikel wordt verwezen. Hiermee verdraagt zich niet dat verweerder vasthoudt aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Polen en dat eiser, die tot de LHBTI- gemeenschap behoort, aan Polen wordt overgedragen. Het standpunt van verweerder dat eiser kan klagen bij de Poolse (hogere) autoriteiten doet geen recht aan de situatie van LHBTI in Polen in het algemeen en die van eiser in het bijzonder. Het zijn immers dezelfde (hogere) autoriteiten geweest die wetgeving hebben aangenomen, waarvan verweerder zelf (bij monde van de Nederlandse ambassadeur in Polen) zegt dat het de rechten van LHBTI niet respecteert. Verweerder heeft hierop niet gereageerd in het bestreden besluit, wat een motiveringsgebrek oplevert. Daarnaast heeft klagen bij de Poolse autoriteiten geen zin, omdat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht door nieuwe wetgeving is beperkt, wat vanzelfsprekend gevolgen heeft voor de beoordeling van de asielprocedure door de rechter. Via het tuchtregime zijn al rechters aangepakt die onwelgevallige vonnissen hebben gewezen en gelet op de huidige politieke stroming is niet ondenkbeeldig dat ook het beschermen van een LHBTI, zoals eiser, hieronder valt. Eiser vreest dat Polen hem in strijd met het verbod op refoulement zal uitzetten naar Oezbekistan, waar homoseksualiteit bij wet strafbaar is gesteld. Volgens eiser kan verweerder niet verwijzen naar claimakkoord en de gevolgen daarvan, als Polen volgens verweerder zelf niet de internationale verplichtingen jegens de LHBTI-gemeenschap in acht neemt.
In het kader van het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening voert eiser aan dat verweerder ten onrechte herhaalt dat eiser zich kan wenden tot de hogere Poolse autoriteiten. Er is voorts geen beleid dat concretiseert hoe wordt beoordeeld of overdracht van bijzondere hardheid getuigt en evenmin is uitgelegd hoe dit criterium zich verhoudt tot het Unierecht. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en/of gemotiveerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Polen zich houdt aan zijn internationale verplichtingen. Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem dusdanige structurele tekortkomingen vertoont dat hij bij overdracht aan Polen een reëel risico loopt op een behandeling strijdig met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daar is eiser niet in geslaagd.
5. Over het beroep op de brief van de ambassadeurs overweegt de rechtbank dat in de brief steun wordt uitgesproken voor inspanningen die in Polen worden gedaan om het publiek bewust te maken van de rechten van de LHBTI-gemeenschap en wordt aandacht gevraagd voor het respecteren van die rechten. Anders dan eiser stelt vermeldt de brief niet dat er in Polen sprake is structurele schending van de universele mensenrechten van leden van de LHBTI-gemeenschap. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit, waarin is neergelegd dat ten aanzien van Polen uit kan worden gegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel enerzijds en het
1. www.nu.nl, 28 september 2020
2 Open Letter van 27 september 2020, pl.usembassy.gov/open_letter/
ondertekenen van de brief van de ambassadeurs anderzijds twee tegenstrijdige gezichtspunten uitdraagt. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Over de algemene situatie in Polen overweegt de rechtbank dat wordt onderkend dat de ontwikkelingen in Polen met betrekking tot de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zorgelijk zijn. Dit brengt echter niet mee dat reeds hierom geoordeeld zou moeten worden dat de Poolse autoriteiten zich niet houden aan de op hen rustende verdragsverplichtingen ten aanzien van over te dragen Dublinclaimanten. De rechtbank stelt vast dat eiser op grond van een visum in Polen heeft verbleven en dat hij daar geen asielverzoek heeft ingediend. Eiser kan dus niet uit eigen ervaring verklaren over de Poolse asielprocedure en/of het functioneren van de rechterlijke macht. De stelling dat eisers asielverzoek zal worden afgewezen en hij hiertegen geen rechtsmiddel zal kunnen instellen, is niet nader onderbouwd. Dat de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam op 31 juli 2020 een strafrechtelijke uitlevering heeft stopgezet, is onvoldoende om anders te oordelen, nu dit een ander toetsingskader betrof dan in deze Dublinprocedure voorligt. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 17 september 20203. Eiser heeft ook geen rapporten of andere stukken overgelegd over de situatie van Dublinclaimanten in Polen. Hij heeft zijn stellingen dan ook niet onderbouwd en heeft geen documenten overgelegd waaruit blijkt dat Polen zijn internationale verplichtingen ten aanzien van Dublinclaimanten niet nakomt. Derhalve is niet gebleken dat de Poolse autoriteiten bij de beoordeling van eisers asielverzoek de internationale verplichtingen en de universele mensenrechten niet zullen eerbiedigen, dan wel dat eiser tegen een eventuele afwijzing geen rechtsmiddelen zal kunnen instellen. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat eiser bij overdracht aan Polen het risico loopt naar Oezbekistan te worden teruggestuurd zonder inhoudelijke behoordeling van zijn asielaanvraag. De beroepsgrond slaagt niet.
7. Van eiser mag verder worden verwacht dat hij zich bij voorkomende problemen, zoals de door hem genoemde discriminatie, wendt tot de (hogere) Poolse autoriteiten. Niet is gebleken dat zij eiser niet willen of kunnen helpen. Van discriminatie van de zijde van de autoriteiten ten aanzien van eiser is niet gebleken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
8. De beroepsgrond dat verweerder een onjuiste invulling geeft aan artikel 17 van de Dublinverordening treft geen doel. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest M.A. e.a. tegen International Protection Appeals Tribunal (Ierland) (hierna: het arrest M.A.)4 geoordeeld dat een lidstaat een beoordelingsbevoegdheid heeft om uit te maken in welke omstandigheden hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid die wordt geboden door de discretionaire bepaling van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Het Hof merkt daarbij tevens op dat het Unierecht aan het uitoefenen van die bevoegdheid geen bijzondere voorwaarden stelt. De invulling die verweerder aan deze bevoegdheid geeft is dan ook niet in strijd met het Unierecht5. Uit het arrest M.A. volgt niet dat verweerder over een uitgewerkt beleid dient te beschikken waaruit blijkt hoe het gebruik van de discretionaire bevoegdheid zich verhoudt tot het Europese recht. Verweerder heeft gelet op het voorgaande dan ook geen onjuist toetsingskader gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, met gebruikmaking van dit toetsingskader op het standpunt heeft
3 NL19.25476 en NL19/25478
4 Arrest van 23 januari 2019, ECLI:EU:C:2019:53, r.o. 55 t/m 59
mogen stellen dat overdracht van eiser aan Polen niet getuigt van onevenredige hardheid. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Reijnierse, rechter, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
02 november 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.