3.3Bewijsoverwegingen
Het ongeval
Op basis van bewijsmiddelen 2, 12 en 17 stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 2 april 2017 omstreeks 09:14 uur heeft op de kruising van [naam weg 1] en de [naam weg 2] te Den Haag een verkeersongeval plaatsgevonden waarbij een Peugeot 107C (verder te noemen: de Peugeot) met hoge snelheid een fietser, [slachtoffer] (verder te noemen: [slachtoffer] of de fietser) heeft aangereden. [slachtoffer] stond vlak voor het ongeval bij het stoplicht op de [naam weg 2] vanuit het [naam straat 1] om [naam weg 1] over te steken en haar weg voort te zetten op de [naam weg 2] . Tijdens het oversteken is de Peugeot met de voorzijde gebotst tegen de rechterzijde van (de fiets van) [slachtoffer] . [slachtoffer] is door deze botsing hard in aanraking met de voorzijde en de voorruit van de Peugeot gekomen en uiteindelijk op het wegdek beland. De bestuurder en de bijrijder van de Peugeot zijn na het ongeval uitgestapt, weggerend van de plek van het ongeval en bij het [naam straat 1] op de tram zijn gestapt.
Uit de Verkeers Ongeval Analyse is gebleken dat de bestuurder van de Peugeot met een snelheid gelegen tussen 85,2 en 86,5 kilometer per uur daar waar een maximumsnelheid van 50 kilometer was toegestaan aan kwam rijden en dat het stoplicht reeds negen seconden rood licht uitstraalde voordat de Peugeot het kruispunt op [naam weg 1] opreed. De Peugeot heeft een (nood)remming uitgevoerd waarbij het voertuig na ongeveer 59,4 meter tot stilstand is gekomen. De snelheid van de Peugeot ten tijde van de botsing met de fietser bedroeg tussen de 64,8 en de 66,2 kilometer per uur. Daarnaast is uit voornoemde analyse gebleken dat de Peugeot in onvoldoende staat van onderhoud verkeerde, omdat de rechter achterrem defect was, de wielremcilinder lekkage vertoonde en er onvoldoende remvloeistof in het reservoir aanwezig was.
Letsel slachtoffer
De rechtbank stelt op basis van bewijsmiddelen 13, 14, 15 en 16 vast dat het slachtoffer door het ongeval een hoofdwond, gebroken teen, kneuzingen aan knie en schouder, een paniekstoornis en het postcommotioneel syndroom heeft opgelopen. Ten gevolge hiervan is [slachtoffer] in de afgelopen drie jaar geruime tijd niet in staat geweest om te werken en had zij meermalen per week fysiotherapie voor haar rug- en knieklachten. Daarnaast kon zij zich slecht concentreren, raakte ze snel vermoeid van veel prikkels en had ze veel slaap nodig. De rechtbank is, gelet op de aard en omvang van het letsel en de duur van het herstel, van oordeel dat het letsel van [slachtoffer] is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte op 2 april 2017 de bestuurder van de Peugeot was, en of de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW). Hiertoe dient de rechtbank – gelet op hetgeen is tenlastegelegd – te beoordelen of het handelen van de verdachte is aan te merken als roekeloos dan wel zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend. Voorts ziet de rechtbank zich voor de vragen gesteld of de verdachte de plaats van ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist dat hij het slachtoffer letsel is toegebracht (feit 3 primair) of het slachtoffer in ‘hulpeloze’ toestand heeft achtergelaten zoals bedoeld in artikel 7 sub b WVW 1994 (feit 3 subsidiair) en of de verdachte bloedonderzoek heeft geweigerd (feit 2).
Bestuurder Peugeot
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen 2, 3, 4 en 5 het volgende vast.
De verdachte droeg op het moment van de aanhouding op heterdaad een roodkleurige hoodie en had een verwonding aan zijn linkerhand. Bij de insluitingsfouillering vonden verbalisanten glas(scherven) in de kleding van de verdachte. Ook in de Peugeot is glas en zijn glasscherven aangetroffen als gevolg van de gebarsten voorruit waarbij delen van de deels kapotte voorruit aan de bestuurderszijde naar binnen zijn gebogen. Uit camerabeelden van de Afdeling Bewaken en Beveiligen van het ongeval en de [naam weg 2] is bovendien gebleken dat de verbalisant die de verdachte heeft aangehouden, kort na het ongeval ziet dat de bestuurder van auto met [kenteken] (de rechtbank neemt aan: de Peugeot) uitstapt en de [naam weg 2] inloopt en daarna de bijrijder ziet uitstappen en eveneens de [naam weg 2] ziet inlopen. Vervolgens ziet de verbalisant op camerabeelden in de [naam weg 2] eerst een man met een rode hoodie rennen in de richting van de tramhalte van de [naam straat 2] . Hij herkent deze man als de verdachte. Even later ziet hij de bijrijder ook. Er zijn daarnaast ook twee getuigen die een man met een fors postuur uit het bij het ongeval betrokken voertuig zien stappen en vervolgens in de richting van de [naam straat 2] lopen.
Anders dan de verdachte bij de politie heeft verklaard, is de rechtbank op basis van voornoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, van oordeel dat de verdachte de bestuurder van de bij het ongeluk betrokken Peugeot was.
Mate van schuld
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is de vraag in welke mate de verdachte schuld heeft gehad aan het veroorzaken van het verkeersongeval. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zeer onvoorzichtig en onoplettend heeft gehandeld. De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW komt het volgens vaste jurisprudentie aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (ECLI:NL:HR:2014:470). Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm is slechts in uitzonderlijke gevallen sprake. Daarbij verdient opmerking dat ‘roekeloosheid’ in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder ‘roekeloos’ – in de betekenis van ‘onberaden’ – wordt verstaan. Om tot het oordeel te kunnen komen dat er sprake is van roekeloosheid in de zin van artikel 175, tweede lid WVW 1994, moet de rechtbank beoordelen of uit volgende te noemen feiten en omstandigheden is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van de verdachte
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen 1, 2, 6, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 17 en 18 het volgende vast.
De verdachte is in de nacht voor het ongeval uitgegaan en heeft daarbij alcohol genuttigd. De verdachte heeft daarnaast verklaard af en toe cocaïne te gebruiken. Bij de fouillering van de verdachte zijn twee ponypacks met een stof aangetroffen waarvan door het NFI is vastgesteld dat die stof cocaïne bevat. Tijdens de voorgeleiding van de verdachte constateerde de hulpofficier van justitie dat de verdachte naar alcohol rook en daarnaast bloeddoorlopen ogen met verwijde pupillen had en ongeremd en ongecontroleerd gedrag vertoonde. De hulpofficier van justitie vermoedde daarom dat de verdachte zowel alcohol als drugs had gebruikt. De verdachte heeft niet meegewerkt aan een bloedonderzoek, waardoor niet is komen vast te staan of en zo ja, hoeveel alcohol en/of drugs in het bloed van de verdachte aanwezig was op 2 april 2017.
Op grond van de waarnemingen van de hulpofficier van justitie, de bij de verdachte aangetroffen cocaïne en de verklaring van de verdachte daarover, in onderling verband en samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft gereden terwijl hij alcohol had gedronken en drugs had gebruikt.
Onder invloed van alcohol en cocaïne en in een qua remsysteem onvoldoende onderhouden auto heeft de verdachte op [naam weg 1] te Den Haag gereden, een weg met meerdere, door verkeerslichten gereguleerde kruispunten. De verdachte reed daar voortdurend met veel hogere snelheid dan was toegestaan. Zonder deze hoge snelheid te verminderen heeft de verdachte bovendien eerst een rood verkeerslicht op de kruising van [naam weg 1] en de [naam weg 3] genegeerd en heeft daarna met onverminderde snelheid zijn weg op [naam weg 1] vervolgd. Met een snelheid die gelegen was tussen de 85,2 en 86,5 kilometer per uur is de verdachte doorgereden door het voor hem bestemde rode verkeerslicht op de kruising met de [naam weg 2] , terwijl het zicht op het kruisende verkeer minimaal was door de tot het trottoir oprijzende hoge bebouwing en het verkeerslicht ook al geruime tijd rood licht uitstraalde.
Zeer ernstig gevaar in het leven geroepen
Door aldus te rijden heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank een zeer ernstig gevaar in het leven geroepen. De verdachte reed met voortdurende hoge snelheid over kruisingen van een weg in stedelijk gebied ondanks voor hem uitstralend rood licht. Het was gelet op het tijdstip van de dag, 9.15 uur, alleszins waarschijnlijk dat ander verkeer met groen licht de kruising zou passeren, zoals [slachtoffer] op haar fiets.
Door desondanks en met hoge snelheid het kruispunt op te rijden nam de verdachte naar het oordeel van de rechtbank onverantwoorde risico's. Het kan niet anders dan dat verdachte zich daar bewust van moet zijn geweest.
Alle feiten en omstandigheden zoals hierboven genoemd in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte roekeloos rijgedrag heeft vertoond, dat hierdoor zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was.
Verlaten plaats ongeval (feit 3)
Op grond van de bewijsmiddelen 3, 4, 5, 13 en 18 stelt de rechtbank vast dat de verdachte en zijn bijrijder na het ongeval zijn uitgestapt, naar het slachtoffer gekeken hebben en daarna de [naam weg 2] in zijn gerend om aldaar de tram in te stappen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de verdachte de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl hij wist dat het slachtoffer letsel was toegebracht.
Weigeren meewerken bloedonderzoek (feit 2)
Op grond van de bewijsmiddelen 10 en 11 stelt de rechtbank vast dat de verdachte op 2 april 2017 eerst geen toestemming heeft verleend om bloedonderzoek in de zin van artikel 8 WVW te verrichten en vervolgens twee maal het bevel van de hulpofficier van justitie om mee te werken aan bloedonderzoek heeft geweigerd, waarbij hem werd medegedeeld dat weigering een misdrijf oplevert.
Conclusie
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich op 2 april 2017 zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld, in de zin van roekeloosheid, te wijten ongeval heeft plaatsgevonden waarbij het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen (feit 1 primair), dat hij de plaats van het door hem veroorzaakte ongeval heeft verlaten terwijl hij wist dat het slachtoffer letsel had (feit 3) en dat hij geweigerd heeft mee te werken aan een bloedonderzoek (feit 2).
4. De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat:
1.
hij op
of omstreeks02 april 2017 te 's-Gravenhage
, in elk geval in Nederland,als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmede rijdende over de weg,
([naam weg 1]
), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos,
in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend,als volgt te handelen:
dathij, verdachte aldaar,
- heeft gereden terwijl hij een hoeveelheid alcohol en
/ofdrugs had genuttigd en
/ofgebruikt en
/of (vervolgens)
- heeft gereden terwijl zijn motorrijtuig rijtechnisch in onvoldoende staat van onderhoud verkeerde, immers vertoonde de wielremcilinder van de rechter achterrem lekkage en
/ofwas onvoldoende remvloeistof in het reservoir aanwezig en
/of (vervolgens)
- heeft gereden met een gelet op de verkeerssituatie en
/ofverkeersveiligheid ter plaatse
(veel
)te hoge snelheid en
/of (vervolgens)
- met die
(veel
)te hoge snelheid de kruising van [naam weg 1] met de [naam weg 2] is genaderd en
/ofopgereden en
/of (daarbij
)een voor zijn rijrichting bestemd rood licht uitstralend verkeerslicht heeft genegeerd dat tenminste 5 seconden rood licht uitstraalde en
/of (vervolgens)
- zijn snelheid niet zodanig heeft geregeld dat hij in staat was om zijn motorrijtuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was
ten gevolge waarvan hij met zijn motorrijtuig in botsing is gekomen met een op die kruising overstekende fietser, waardoor een ander te weten die fietser
(genaamd [slachtoffer]
)
zwaar lichamelijk letsel, te weten een teenfractuur en
/ofdiverse kneuzingen en
/ofrug- en
/ofknieklachten en
/ofPostcommotioneel Syndroom,
of zodanig lichamelijk letselwerd toegebracht
, dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan,terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste
of tweedelid van de Wegenverkeerswet 1994;
2.
hij op
of omstreeks02 april 2017 te 's-Gravenhage als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een voertuig (auto) te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het vermoeden bestond dat hij onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid van genoemde wet bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeerde, nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie of een daartoe bij regeling van de Minister van Justitie aangewezen ambtenaar van politie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en/of geen medewerking daaraan heeft verleend;
3.
hij, als degene door wiens gedraging een verkeersongeval was veroorzaakt, welke gedraging hij als bestuurder van een motorrijtuig had verricht en welk verkeersongeval had plaatsgevonden in 's-Gravenhage op
/aan[naam weg 1] , op
of omstreeks02 april 2017 de
(voornoemde
)plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist
of redelijkerwijs moest vermoeden,aan een ander (te weten [slachtoffer] ) letsel en/of schade was toegebracht.
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.