ECLI:NL:RBDHA:2020:10865

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
29 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.7763
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens kennelijke ongegrondheid en gebrek aan adequate rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had op 14 februari 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend, maar deze ingetrokken op 27 februari 2020. Op 7 maart 2020 diende hij een nieuwe aanvraag in, waarbij hij stelde dat hij vreesde voor zijn leven vanwege een eed die hij had afgelegd aan een geheim genootschap, de Vikings. De aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de gestelde problemen met de Vikings niet geloofwaardig werden geacht. Eiser stelde dat hij geen adequate rechtsbijstand had gekregen, vooral door de coronamaatregelen, en dat de termijn voor het indienen van een zienswijze te kort was. De rechtbank oordeelde dat verweerder in dit geval in overleg had moeten treden met de gemachtigde over een redelijke termijn voor het indienen van de zienswijze. Ondanks dit gebrek in de besluitvorming, concludeerde de rechtbank dat eiser niet in zijn belangen was geschaad, omdat zijn standpunt in de zienswijze niet zou hebben geleid tot een andere uitkomst. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.7763

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer 1]
(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

ProcesverloopBij besluit van 28 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.7764, plaatsgevonden op 10 september 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 14 februari 2020 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Op 27 februari 2020 heeft eiser zijn asielaanvraag ingetrokken. Vervolgens heeft eiser op 7 maart 2020 de onderhavige asielaanvraag ingediend.
Eiser heeft bij zijn eerste asielaanvraag verklaard dat hij [eiser] heet, geboren is op [geboortedag] 2000 en de Nigeriaanse nationaliteit heeft. Eiser heeft op 28 februari 2020, een dag nadat hij zijn eerste asielaanvraag had ingetrokken, per brief verklaard dat hij [A] heet en is geboren op [geboortedag] 1994. Tijdens het nader gehoor in de opvolgende aanvraag heeft eiser verklaard dat hij [B] heet en is geboren op [geboortedag] 1994.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij een eed heeft afgelegd aan een geheim genootschap, de Vikings. Met die eed heeft eiser gezworen om tot aan zijn dood geld voor dit genootschap te verdienen. Met hulp van een mensensmokkelaar van de Vikings is eiser illegaal per boot uit Nigeria gereisd. Op 14 februari 2020 is eiser samen met drie andere verstekelingen door de Zeehavenpolitie Rotterdam van boord gehaald. Bij terugkeer naar Nigeria vreest eiser dat hij door dit genootschap zal worden gedood, omdat hij zijn eed heeft verbroken.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- nationaliteit, identiteit en herkomst;
- problemen met de Vikings.
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder acht de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Verweerder acht echter de gestelde problemen van eiser met de Vikings niet geloofwaardig, omdat eiser daarover tegenstrijdig, ongerijmd en summier heeft verklaard.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser heeft geen adequate rechtsbijstand gekregen, omdat zijn gemachtigde het niet verantwoord heeft geacht om vanwege het coronavirus af te reizen naar AC Schiphol teneinde het nader gehoor en voornemen met eiser te bespreken. Reeds hierom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Eiser stelt voorts dat de termijn voor het indienen van een zienswijze, gelet op het bepaalde in artikel 3.116, tweede lid aanhef en onder a, van het Vreemdelingebesluit 2000 (Vb 2000), in dit geval vier weken had moet zijn en niet één dag, zoals verweerder heeft overwogen. Dit betekent dat prematuur, in strijd met het bepaalde in artikel 3.116 Vb 2000 een beschikking is genomen.
Voorts doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. In dit verband wijst eiser op het feit dat in de zaken van [D] en [C] , die gelijktijdig met eiser in Nederland zijn aangekomen, de problemen met de Vikings wel geloofwaardig zijn bevonden. Verweerder heeft niet kenbaar en deugdelijk gemotiveerd waarom de problemen met de Vikings in de zaken van [D] en [C] wel geloofwaardig zijn bevonden en in de zaak van eiser niet.
Ten onrechte heeft verweerder de verwoesting van het eiland van eiser niet aangemerkt als relevant element. Uit het nader gehoor blijkt dat de verwoesting van Tarkwa Bay in samenhang met de verantwoordelijkheid van eiser voor verzorging van zijn familie ertoe heeft geleid dat eiser in zee is gegaan met [F] en daarmee het geheime genootschap. Op grond van de samenwerkingsverplichting en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verweerder een actieve onderzoeksplicht. De overheid kan in
voorkomende gevallen tegemoet komen aan de op de vreemdeling rustende bewijslast
door zelf onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door vragen te stellen tijdens de gehoren. Dit is door verweerder nagelaten. Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel 3.113, tweede lid, Vb 2000.
Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat de aanvraag niet als kennelijk ongegrond afgewezen mag worden op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Eiser heeft immers niet geprobeerd verweerder op het verkeerde been te zetten, teneinde in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Eiser beroept zich in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:955).
Tot slot stelt eiser dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op het standpunt van eiser in de zienswijze dat er geen inreisverbod opgelegd kan worden.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
Geen adequate mogelijkheid tot rechtsbijstand/termijn zienswijze
6.1
Eiser heeft gesteld dat hij in de asielprocedure geen adequate rechtsbijstand heeft gekregen als gevolg van de maatregelen in verband met het coronavirus en dat een en ander in ieder geval had moeten leiden tot verlenging van de termijn voor het indienen van een zienswijze.
6.2
In eerste instantie heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) op 16 maart 2020 besloten dat als gevolg van het coronavirus vooralsnog geen gehoren in persoon konden plaatsvinden met vreemdelingen. Bij brief van dezelfde dag heeft verweerder daarom aangekondigd het nader gehoor, dat gepland was op 17 maart 2020, met toepassing van artikel 3.115, eerste lid, van het Vb 2000 uit te stellen tot 23 maart 2020. Blijkens de Kamerbrief van 20 maart 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het besluit genomen dat de grensprocedure, waaronder eiser valt, van toepassing blijft. Op 23 maart 2020 heeft vervolgens het nader gehoor plaatsgevonden, omdat, volgens verweerder, gewerkt kon worden met inachtneming van de adviezen van het RIVM. Hierna zijn de gebruikelijke korte termijnen (na het nader gehoor een dag voor de correcties en aanvullingen en na het voornemen een dag voor het indienen van de zienswijze) toegepast die gelden in de grensprocedure.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat niet reeds uit het bepaalde in artikel 3.116, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 in combinatie met het tweede lid, aanhef en onder a, van hetzelfde artikel voortvloeit dat de termijn voor het indienen van een zienswijze, gelet op de verlenging van de termijn voor het houden van het nader gehoor, vier weken had moeten bedragen. Deze bepalingen zien immers op de situatie dat de (al dan niet verlengde) termijn is overschreden. Nu in dit geval de termijn is verlengd en de verlengde termijn niet is overschreden, geldt het vierde lid van artikel 3.115 van het Vb 2000 onverkort en daarmee in beginsel de gebruikelijke termijn, tenzij een met redenen omkleed verzoek tot verlenging van die termijn door verweerder wordt toegewezen. Aangezien de gemachtigde een dergelijk verzoek heeft gedaan, ligt de vraag voor of verweerder op goede gronden heeft geweigerd dit in te willigen.
6.4
Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn afwijzing van het verzoek onder meer naar de hierboven genoemde brief van 20 maart 2020 en naar het feit dat door alle betrokken ambtenaren de maximale maatregelen werden genomen om besmettingen te voorkomen en dat gewerkt werd volgens de adviezen van het RIVM. Bovendien was geen sprake van een “algehele lockdown” zodat het mogelijk was voor de gemachtigde om met het openbaar vervoer naar het Justitieel Complex Schiphol te reizen. Daarnaast behoorde ook telefonisch contact tussen de gemachtigde en eiser tot de mogelijkheden, aldus verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank laat het voorgaande onverlet dat de tweede helft van maart 2020 als gevolg van de corona-uitbraak in het teken stond van het zoveel mogelijk indammen van de besmettingsrisico’s in het kader van de landelijk geldende “intelligente lockdown”. Het is dan ook begrijpelijk dat mensen, zeker ook in die eerste periode, naast alle getroffen maatregelen van overheidswege, nadachten over de risico’s die zij op dat moment liepen en daarmee in voorkomende gevallen worstelden, zoals ook blijkt uit hetgeen gemachtigde in dit verband heeft gesteld. Ondanks het besluit om de grensprocedure doorgang te laten vinden, op de wijze zoals door verweerder geschetst, zorgde de bestaande situatie er daarnaast voor dat de procedure – zeker in het begin van de lockdown – werd bemoeilijkt, bijvoorbeeld doordat het lastiger werd om op een veilige manier overleg te voeren in het bijzijn van een tolk. Weliswaar bestaan hiervoor technische hulpmiddelen en andere oplossingen die met het verstrijken van de tijd steeds vaker zijn ingezet, waarbij het ook als de verantwoordelijkheid van een professioneel gemachtigde moet worden beschouwd deze uit te zoeken en te benutten, maar dit neemt niet weg dat de genoemde omstandigheden tezamen op dat moment een legitieme reden vormden voor een verzoek tot uitstel, zeker gelet op de korte termijnen die gelden in de grensprocedure en het korte tijdsverloop in deze zaak sinds het begin van de lockdown. Verweerder had dan ook in dit geval in overleg moeten treden met de gemachtigde over de vraag wat – gelet op de belangen van beide partijen – onder deze omstandigheden een redelijke termijn voor het indienen van de zienswijze was. Nu hiervan niet is gebleken, heeft verweerder in strijd gehandeld met de vereisten van zorgvuldigheid en de samenwerkingsplicht. De rechtbank zal hierna beoordelen of eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad en hiertoe allereerst de overige beroepsgronden bespreken.
Gelijkheidsbeginsel
6.5
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Ter onderbouwing van de beroepsgrond verwijst eiser naar de zaken van [C] (v-nummer: [V-nummer 2] ) en [D] (v-nummer: [V-nummer 3] ), met wie eiser samen heeft gereisd. Verweerder heeft terecht overwogen dat elke asielaanvraag op zijn eigen merites wordt beoordeeld en het aan eiser is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser daarin niet is geslaagd, omdat hij ten aanzien van de gestelde problemen met de Vikings tegenstrijdig, ongerijmd en summier heeft verklaard. Eiser heeft bovendien niet nader gespecificeerd naar welke onderdelen van het nader gehoor van [D] en [C] wordt verwezen. Verweerder heeft verder niet ten onrechte betekenis toegekend aan het feit dat [C] , in tegenstellig tot eiser, uit zichzelf vrij veel verklaard heeft over wat er is gebeurd. [D] heeft daarnaast verklaard dat hij via een vriend in contact is gekomen met [F] . Daarentegen licht eiser zijn asielrelaas slechts in een paar zinnen toe, weet hij nauwelijks iets over [F] en verklaart hij dat hij [F] zomaar op straat is tegengekomen en met hem mee is gegaan, hetgeen afwijkt van de verklaring van [D] .
6.6
Eiser heeft ook gewezen op het feit dat [D] en [C] hun asielaanvragen, evenals eiser, in eerste instantie hebben ingetrokken, maar dat het hen in tegenstelling tot eiser niet is tegengeworpen. Verweerder heeft eiser in dit verband niet ten onrechte tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat hij zijn asielaanvraag in eerste instantie had ingetrokken, omdat hij terug wilde naar Nigeria om voor zijn familie te zorgen. Deze verklaring is tegenstrijdig met de gestelde problemen van eiser, omdat uit het feit dat eiser terug wilde naar Nigeria geen gegronde vrees blijkt. Door eiser is niet onderbouwd dat [D] en [C] dezelfde reden voor intrekking hebben opgegeven.
6.7
Voorts geldt dat, anders dan eiser, [C] en [D] de verwoesting van hun eiland wel als specifieke reden noemen voor hun asielaanvraag. Verweerder heeft de verwoesting van het eiland dan ook terecht niet als relevant element aangemerkt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het aan eiser is om zijn asielrelaas aannemelijk te maken en dat het niet aan verweerder is om dit door middel van het stellen van vragen boven water te krijgen. Niet is gebleken dat verweerder op dit punt zijn samenwerkingsplicht niet is nagekomen. Verweerder stelt zich bovendien terecht op het standpunt dat ook als de verwoesting van het eiland wel als relevant element was aangemerkt, dit de uitkomst van de asielaanvraag niet anders had gemaakt. In de zaken van [C] en [D] is immers overwogen dat de verwoesting van het eiland niet te herleiden is tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag, waardoor zij om die reden niet in aanmerking komen voor een asielvergunning.
Aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond
6.8
Een vreemdeling die relevante informatie of documenten die een negatieve invloed op de beslissing op zijn asielaanvraag hadden kunnen hebben, achterhoudt of onjuiste gegevens verstrekt, misleidt verweerder in de zin van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Volgens paragraaf C2/7.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is van misleiden in ieder geval sprake als de vreemdeling valse informatie heeft verstrekt over zijn identiteit of nationaliteit.
6.9
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de asielaanvraag van eiser terecht afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat eiser bij zijn eerste asielaanvraag een naam en geboortejaar heeft opgegeven die niet juist bleken te zijn. Eiser heeft in de eerste asielprocedure verklaard dat hij [E] heet en geboren is op [geboortedag] 2000. Een dag nadat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken laat hij via zijn gemachtigde weten dat zijn volledige naam [G] is en dat hij is geboren op [geboortedag] 1994. Eiser heeft voor het verschil in de opgegeven namen en geboortejaren geen verschoonbare reden gegeven. Door zich bij een eerdere gelegenheid, voorafgaand aan de ‘tweede’ asielaanvraag te bedienen van een andere naam, heeft eiser verweerder misleid in de zin van voormelde bepalingen. Verweerder heeft de aanvraag van eiser daarom terecht kennelijk ongegrond verklaard. De enkele stelling dat eiser niet geprobeerd heeft om verweerder op het verkeerde been te zetten om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning, leidt niet tot een ander oordeel.
6.1
Nu verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, heeft verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 terecht tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd. De stelling van eiser dat hij niet uit Nederland kan vertrekken vanwege het corona-virus doet niet af aan de verplichting voor verweerder om een inreisverbod op te leggen.
6.11
In het bestreden besluit is dan ook op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
Gevolgen gebrek
6.12
Aangezien de gemachtigde in de zienswijze die zij heeft ingediend, ondanks de eerder besproken beperkingen, een inhoudelijk standpunt heeft ingenomen, dit standpunt in de verdere procedure op hoofdlijnen niet is gewijzigd en dit standpunt – zoals blijkt uit de voorgaande overwegingen – niet kan leiden tot een andere uitkomst dan gegeven in het bestreden besluit, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat eiser als gevolg van het hierboven onder 6.4 geconstateerde gebrek in zijn belangen is geschaad. De rechtbank zal het gebrek in de besluitvorming daarom passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Conclusie
6.13
Het beroep is ongegrond.
6.14
Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid vanmr. M.H. van Limpt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.