ECLI:NL:RBDHA:2020:10775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 5868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening bijstandsuitkering wegens onvoldoende informatie over financiële situatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster die een bijstandsuitkering had aangevraagd ingevolge de Participatiewet. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag afgewezen op 18 mei 2020, omdat verzoekster onvoldoende informatie had verstrekt over haar financiële situatie en die van haar partner, die in België woont. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 13 oktober 2020, die via Skype plaatsvond, heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. Verzoekster stelde dat haar partner, die financieel voor haar zorgde, door het faillissement van zijn bedrijf niet meer in haar onderhoud kon voorzien. Ze voerde aan dat ze in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde en dat de afwijzing van haar aanvraag onterecht was. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd om haar financiële situatie en die van haar partner te onderbouwen.

De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die nopen tot inwilliging van de aanvraag. In dit geval had verzoekster niet de benodigde informatie over haar partner's faillissement en zijn recht op een uitkering in België overgelegd. Ook waren er onduidelijkheden over contante stortingen op haar rekeningen, waarvan de herkomst niet kon worden vastgesteld. Gezien deze tekortkomingen concludeerde de voorzieningenrechter dat het recht op bijstand van verzoekster niet kon worden vastgesteld en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak werd gedaan door mr. A.C. de Winter, in aanwezigheid van griffier mr. S.M. Kraan, en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/5868
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster] te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. L.R. Waaijer),
tegen

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt.
Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van skype plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Verzoekster en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster aannemelijk gemaakt dat een spoedeisend belang aanwezig is.
3. Verzoekster werd financieel onderhouden door haar in België woonachtige partner [A] . Volgens verzoekster is het bedrijf van [A] failliet gegaan en kan hij niet meer in haar onderhoud voorzien. Zij heeft daarom op 28 maart 2020 een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 18 mei 2020 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat verzoekster onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, waardoor haar recht op bijstand niet is vast te stellen.
4. Verzoekster voert aan dat uit haar verklaring over [A] en uit de overgelegde bankafschriften voldoende duidelijk wordt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Doordat het bedrijf van [A] al voorafgaand aan de corona-uitbraak failliet is gegaan, komt hij enkel in aanmerking voor een Belgische uitkering overbruggingsrecht. Dat is volgens eiseres net genoeg om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, maar onvoldoende om ook haar financieel te steunen.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
Het betreft hier een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode vóór de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1814 en van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483.
5.2
Naar aanleiding van de aanvraag van eiseres heeft verweerder haar om nadere informatie gevraagd. Naast bankafschriften van betaal- en spaarrekeningen en bewijzen/verklaringen over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien, heeft verweerder ook informatie gevraagd over [A] . Het betreft informatie over het faillissement van zijn bedrijf en zijn eventuele recht op een uitkering in België. Deze stukken heeft verzoekster niet ingeleverd.
5.3
De wel door haar ingeleverde stukken bieden onvoldoende duidelijkheid over de situatie van het bedrijf van [A] in België. Verzoekster heeft gesteld dat het faillissement van dit bedrijf door de Belgische rechter is uitgesproken, maar heeft hiervan geen bewijs overgelegd. Het dossier bevat daarentegen wel een aankondiging uit het Belgisch Staatsblad, waaruit volgt dat [A] in februari 2020 nog 93 aandelen heeft overgenomen van een ontslagen bestuurder van het bedrijf. Desgevraagd heeft verzoekster ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [A] aanspraak heeft gemaakt op een (werkloosheids)uitkering in België of stukken waaruit blijkt dat hij hiervoor niet in aanmerking komt.
5.4
Verweerder heeft daarnaast van belang mogen achten dat uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat een aantal contante stortingen hebben plaatsgevonden op de rekeningen van verzoekster en [A] . De herkomst van deze stortingen is onduidelijk. De verklaring van verzoekster dat dit geld betreft dat zij en [A] hebben geleend om in haar levensonderhoud te voorzien, is niet met objectiveerbare en verifieerbare stukken onderbouwd. Daarnaast blijkt dat er regelmatig doordeweeks pinbetalingen in Nederland zijn verricht van de rekening van [A] , terwijl door verzoekster is verklaard dat hij enkel in het weekend in Nederland verblijft en doordeweeks in België werk probeert te vinden. Ondanks de informatieverzoeken van 31 maart 2020 en 14 april 2020 heeft verzoekster onvoldoende duidelijkheid verschaft in de financiële situatie van haar en [A] . Dat deze informatie niet is aan te leveren is de voorzieningenrechter niet gebleken. Dit geldt zeker voor informatie over de status van het bedrijf van [A] en de (on)mogelijkheid voor [A] om in België een uitkering te verkrijgen.
6. Nu verzoekster onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar financiële situatie en evenmin duidelijkheid heeft verschaft over de (financiële) situatie van [A] en deze informatie van belang is voor het vaststellen van haar recht op bijstand, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van verzoekster niet is vast te stellen. Bij de huidige stand van zaken is er geen grond voor het oordeel dat het primaire besluit in de bezwaarfase niet in stand kan blijven. Gelet daarop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van en voorlopige voorziening..
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. de Winter, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.