ECLI:NL:RBDHA:2020:10734

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
26 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 727
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging verblijfsvergunning voor koks in de Aziatische horeca en de ingangsdatum van de verlenging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had eerder een verblijfsvergunning gekregen onder de beperking 'arbeid in loondienst – convenant Aziatische horeca', maar zijn aanvraag voor verlenging van deze vergunning werd aanvankelijk afgewezen. De staatssecretaris had op 16 oktober 2019 besloten om de aanvraag af te wijzen, omdat het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een negatief advies had gegeven. Dit advies was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldeed aan de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).

Echter, na bezwaar van de eiser en een nieuw positief advies van het UWV, heeft de staatssecretaris op 16 januari 2020 het bezwaar gegrond verklaard en de verblijfsvergunning verlengd met een ingangsdatum van 8 november 2019, met een geldigheidsduur tot 8 november 2021. De eiser was het niet eens met de ingangsdatum van de verlenging en stelde dat deze ten onrechte niet aansluit op de eerder verleende vergunning. De rechtbank heeft in haar overwegingen uiteengezet dat de ingangsdatum van een verlenging nooit kan liggen vóór de datum van de aanvraag of vóór de datum waarop aan de voorwaarden wordt voldaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 8 november 2019 met de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden de geldigheidsduur van de vergunning had verlengd en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De uitspraak benadrukt de bewijslastverdeling in de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de vreemdeling moet aantonen dat hij aan alle voorwaarden voor vergunningverlening voldoet. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de verblijfsvergunning verlengd met een ingangsdatum van
8 november 2019 met een geldigheidsduur tot 8 november 2021.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, via een Skype-verbinding, plaatsgevonden op
16 september 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Aan eiser is eerder een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst – convenant Aziatische horeca’ verleend voor de periode
1 september 2016 tot 1 september 2019. Eiser heeft daarna met een beroep op de regeling voor de tijdelijke tewerkstelling van koks in de Aziatische horeca een verlengingsaanvraag gedaan. Bij brief van 14 oktober 2019 heeft verweerder een negatief advies ontvangen van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) over eisers aanvraag.
1.2.
De aanvraag om verlenging van eisers vergunning is bij het primaire besluit afgewezen, omdat uit het advies van het UWV volgt dat eiser niet voldoet aan de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Zo kon het UWV onder meer niet vaststellen of eiser gekwalificeerd is, omdat niet is aangegeven voor welke functie de vergunning wordt beoogd. Evenmin is komen vast te staan dat sprake is van een niet-vergunningplichtige werknemer die onder marktconforme arbeidsvoorwaarden te werk wordt gesteld door de werkgever.
1.3.
Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt, waarop verweerder een nieuw advies van het UWV heeft opgevraagd. Het UWV heeft bij brief van 13 januari 2020 een positief advies uitgebracht.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, omdat in bezwaar is aangetoond voor welke functie eisers vergunning wordt beoogd en omdat is aangetoond dat de niet-vergunningplichtige werknemer onder marktconforme arbeidsvoorwaarden te werk wordt gesteld. Verweerder heeft de geldigheidsduur van eisers vergunning verlengd van 8 november 2019 tot 8 november 2021. Aan de vaststelling van de ingangsdatum van de verlenging, 8 november 2019, heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het positieve arbeidsmarktadvies van het UWV per die datum ingaat.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert aan dat de verlenging van de vergunning ten onrechte niet aansluit op de eerder aan hem verleende vergunning. Met het positieve advies van het UWV is alsnog achteraf aangetoond dat eiser voor het verlopen van zijn eerdere vergunning al voldeed aan de voorwaarden. Volgens eiser was het positieve advies van het UWV het enige ontbrekende bewijsstuk dat eiser voor 1 september 2019 al voldeed aan de voorwaarden. Nu dit een document betreft dat eiser niet zelf had kunnen overleggen, heeft eiser al het mogelijke gedaan om aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldeed. Door de ingangsdatum van de verlenging niet vast te stellen aansluitend op de afloop van eisers eerdere vergunning, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
In geschil is of verweerder de ingangsdatum van de verlenging van eisers verblijfsvergunning had moeten vaststellen aansluitend op eisers eerdere vergunning.
3.2. De rechtbank overweegt dat uit de regelgeving volgt dat een ingangsdatum nooit gelegen kan zijn vóór de datum van de aanvraag en evenmin vóór de datum waarop aan de voorwaarden wordt voldaan. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:141) is de tekst van artikel 26, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bepalend voor de uitleg ervan. Dit betekent dat het moment waarop een vreemdeling heeft aangetoond aan alle vereisten voor vergunningverlening te voldoen, bepalend is voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning die hij heeft aangevraagd. Uit deze wettelijke bepaling blijkt een duidelijke bewijslastverdeling, de vreemdeling dient aan te tonen dat hij aan alle voorwaarden voor de verlening van een verblijfsvergunning voldoet.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat uit het positieve advies van het UWV blijkt dat in bezwaar met de overgelegde loonstroken en addenda de gebreken in de aanvraag zijn hersteld. Zo zijn loonstroken en een addendum van de niet-vergunningplichtige werknemer [A] overgelegd waardoor is aangetoond dat hij onder marktconforme arbeidsvoorwaarden te werk wordt gesteld. Voorts is met het addendum op de arbeidsovereenkomst van eiser de functiewijziging van eiser per 1 september 2019 vermeld, waardoor is aangetoond voor welke functie de vergunning wordt beoogd.
De rechtbank overweegt dat eiser op 8 november 2019 met de in bezwaar overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voldoet. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder op goede gronden de geldigheidsduur van eisers vergunning verlengd van 8 november 2019 tot 8 november 2021. Dat het positieve advies van het UWV het enige ontbrekende bewijsstuk was dat eiser al voldeed aan de voorwaarden per 1 september 2019, hetgeen eiser betoogt, volgt de rechtbank dan ook niet. Het ligt op de weg van eiser om met de benodigde stukken aan te tonen dat hij aan de voorwaarden voldoet. Niet is gebleken dat eiser dit heeft gedaan voordat hij op 8 november 2019 nadere stukken heeft overgelegd.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 september 2020.
griffier de rechter is verhinderd te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.