ECLI:NL:RBDHA:2020:10670

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel wegens gevaar voor openbare orde na veroordeling voor geweldsmisdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Chinese nationaliteit, die eerder was veroordeeld tot 48 maanden gevangenisstraf voor een geweldsmisdrijf. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij geen geweld heeft gebruikt en dat zijn straf niet als een 'bijzonder ernstig misdrijf' kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de samenleving, gezien zijn veroordeling en het geweld dat bij het misdrijf is gebruikt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, waaronder zijn recht op privéleven en de zorg voor zijn dochter. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en de intrekking van de verblijfsvergunning bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.425

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Thelosen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 17 maart 2017. Voorts heeft verweerder de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Verder heeft verweerder tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1992 en heeft de Chinese nationaliteit. Op 13 oktober 2009 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw). Deze verblijfsvergunning was geldig tot 13 oktober 2014 en is op aanvraag verlengd tot 13 oktober 2019. Op 31 oktober 2019 heeft eiser een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Uit het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 7 mei 2019 blijkt dat eiser onherroepelijk is veroordeeld tot 48 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf vanwege diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan en vergezeld van geweld of bedreiging met geweld, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken (artikel 310 juncto 312 lid 2 aanhef en onder sub 2 van het Wetboek van Strafrecht), gepleegd op 17 maart 2017.
3. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 17 maart 2017 ingetrokken, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Nu eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden voor een geweldsmisdrijf, is er volgens verweerder sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ en vormt eiser ‘een gevaar voor de gemeenschap’ in de zin van artikel 3.105d, tweede lid onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) en is tevens voldaan aan de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Eiser vormt hiermee volgens verweerder op basis van zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamentele belang van de samenleving aantast. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Omdat eiser bij terugkeer naar China echter nog altijd een reëel risico loopt op ernstige schade zal hij niet worden uitgezet naar zijn land van herkomst. Ook heeft verweerder een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd en wordt eiser een vertrektermijn onthouden. Het belang van bescherming van de openbare orde prevaleert in dit geval boven het belang van eiser bij uitoefening van zijn recht op familieleven of privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVMR). Eiser komt ook geen rechtmatig verblijf toe op grond van het arrest van het HvJ EU van 10 mei 2017, C‑133/15 (Chavez‑Vilchez). Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit tevens de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
De intrekking van de asielvergunning.
4. Eiser betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij op basis van zijn persoonlijke gedrag een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamentele belang van de samenleving vormt. Hij voert daartoe aan dat hij dan wel is veroordeeld voor het medeplegen van een geweldsmisdrijf, maar dat hij zelf geen geweld heeft gebruikt of het slachtoffer heeft bedreigd. Op basis van zijn eigen handelen kan eiser derhalve zonder meer niet worden aangemerkt als een gevaar voor de gemeenschap. Verweerder had dit moeten betrekken bij de inschatting van toekomstig gevaar wat van eiser uit zou gaan. Voorts had verweerder bij de vaststelling van de ernst van het door eiser gepleegde strafbare feit de opgelegde straf moeten relateren aan het strafmaximum wat voor het gepleegde feit kon worden opgelegd, zoals bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 24 november 2009, 1820/08 (Omojudi tegen het Verenigd Koninkrijk). Gelet op voorgaande kan bovendien niet worden aangenomen dat eiser is veroordeeld voor een ‘bijzonder ernstig misdrijf’, als bedoeld in artikel 3.105d, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb. Verder heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop te kort is. Er zijn immers al drie jaren verstreken sinds het plegen van het strafbare feit. Ook had verweerder rekening moeten houden met de omstandigheid dat eiser een zogenoemde ‘first offender’ is. Voorts dient verweerder het actuele gevaar voor de samenleving ex nunc te beoordeling en derhalve het huidige gedrag van eiser bij de beoordeling moeten betrekken. Hij heeft blijk gegeven volledig inzicht te hebben in zijn daden en heeft berouw getoond. Ook heeft hij verklaard waarom hij niet eerder openheid van zaken heeft gegeven over het feit dat het strafbare feit met voorbedachten rade is gepleegd. Hij houdt zichzelf verantwoordelijk voor wat hij heeft gedaan en is zelfstandig afgekickt van zijn cocaïneverslaving. De positieve urinetesten tijdens zijn gevangenhouding zien, anders dan waar verweerder vanuit gaat, alleen op het gebruik van cannabis. Hij staat inmiddels open voor hulp om ook die verslaving aan te pakken. Verder wijst eiser erop dat de reclassering het recidiverisico laag inschat. Hoewel verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan een gedragsverandering in detentie minder waarde wordt gehecht, betekent dat niet dat dit helemaal niet hoeft te worden betrokken. Uit rapporten van de reclassering blijkt voldoende dat er sprake is van een positieve gedragsverandering. Dat hij niet alle jaren even gemotiveerd was, is een gevolg van de onzekerheid met betrekking tot zijn verblijfsrecht. Zijn dochter is echter een grote motivator om zijn leven op de rit te krijgen, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Volgens hoofdstuk C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc) beoordeelt de IND of sprake is van een (bijzonder) ernstig misdrijf op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. De IND betrekt daarbij in ieder geval de door de vreemdeling aangevoerde bijzondere omstandigheden, die zien op de aard en de ernst van het delict en het tijdsverloop dat is verstreken sinds het delict.
Er is sprake van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ indien aan alle volgende voorwaarden wordt voldaan:
- de vreemdeling is bij onherroepelijk rechterlijk vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf, of aan hem is een vrijheidsbenemende maatregel opgelegd; en
- de opgelegde straf of maatregel bedraagt in totaal tenminste 10 maanden.
De IND beoordeelt het gevaar voor de gemeenschap op individuele basis en aan de hand van alle relevante feitelijke en juridische gegevens. Bij de beoordeling van het ‘gevaar voor de gemeenschap’ dat de vreemdeling vormt, weegt de IND in ieder geval de volgende aspecten mee:
- de aard van het misdrijf; en
- de opgelegde straf.
De IND beoordeelt het gevaar dat de vreemdeling voor de gemeenschap vormt aan de hand van de situatie zoals die zich voordoet bij het beoordelen van de aanvraag (‘ex nunc’-beoordeling). De IND beoordeelt of de door de vreemdeling aangevoerde feiten of omstandigheden aannemelijk maken dat in zijn geval geen sprake is van een gevaar voor de gemeenschap.
5.2
Vaststaat dat eiser bij onherroepelijk rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan 10 maanden. Daarmee wordt voldaan aan de in de Vc neergelegde voorwaarden voor het aannemen van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij maar een beperkte rol had bij het misdrijf, wordt overwogen dat uit het strafvonnis van 13 september 2017 blijkt dat de strafrechter bewezen heeft geacht dat eiser betrokken was bij het plannen van de overval en daarin een leidende rol heeft gehad. Voorts heeft verweerder terecht betrokken dat eiser is veroordeeld ter zake van een overval op een woning. Bij deze overval is geweld gebruikt en/of gedreigd met geweld door een vuurwapen te richten op het slachtoffer, het slachtoffer tegen het hoofd te slaan waardoor hij ten val kwam, het meermalen slaan tegen het hoofd van het slachtoffer toen hij op de grond lag en het roepen van de woorden “hij gaat je dood maken” althans woorden van gelijke aard of strekking. De stelling van eiser dat de opgelegde straf ruim onder het strafmaximum van twaalf jaar zit, doet niet af aan de omstandigheid dat de opgelegde straf ruim de norm van tien maanden overschrijdt. Eisers verwijzing naar voormeld arrest van het EHRM inzake Omojudi kan niet leiden tot het daarmee door hem beoogde resultaat, nu dit arrest ziet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM en niet op de vraag wanneer sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ of een ‘gevaar voor de gemeenschap’. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat er sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
Ten aanzien van de verwijzing van eiser naar de uitspraak van 28 maart 2018 van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2019:3086), met betrekking tot het toetsingskader, overweegt de rechtbank dat het in die zaak ging om de vraag of de vreemdeling in aanmerking kwam voor een subsidiaire beschermingsstatus en of er sprake was van een ‘ernstig misdrijf’. In het geval van eiser gaat het om de intrekking van zijn vluchtelingenstatus en de vraag of er sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’. De beoogde vergelijking met die uitspraak gaat daarom niet op.
5.3
Voorts is in geschil of verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat is voldaan aan de wijze waarop volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) het gevaar voor de openbare orde (hier) dient te worden getoetst (zoals onder meer uiteengezet in het arrest Z. Zh. en I. O. van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377).
5.4
In de uitspraak van 20 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3579, heeft de Afdeling uit voornoemd arrest afgeleid dat, voor zover nu van belang, verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
5.5
Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ voor langere tijd actueel blijft. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 5.2 is overwogen heeft verweerder zich voorts op het standpunt mogen stellen dat sprake is van een voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Daarbij heeft verweerder er, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1328), tevens in redelijkheid op gewezen dat de omstandigheid dat eiser zich tijdens zijn detentie goed gedraagt en gemotiveerd is niet maakt dat daaruit blijkt dat er sprake is van een bestendige positieve gedragsverandering, nu dit alleen gerelateerd kan worden aan zijn verblijf in detentie. Hetzelfde geldt voor het feit dat als gevolg van de detentie vooralsnog niet is kunnen blijken dat het gevaar voor recidive is geweken. Hoewel eiser heeft gesteld dat in het rapport van de Reclassering van 24 september 2019 is vermeld dat het recidiverisico bij eiser laag wordt geschat, is dit rapport en het advies van 4 september 2019 van de PI Arnhem tevens ten grondslag gelegd aan het advies van het Openbaar Ministerie om eiser niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Hierin is onder meer aangegeven dat eiser tijdens detentie meerdere malen disciplinair is gestraft en dat het stellen van voorwaarden het recidiverisico onvoldoende kan inperken, vanwege een weigering van eiser om mee te werken aan een detentieplan met bijbehorende fasering. Het is de rechtbank niet gebleken, anders dan eiser heeft gesteld, dat fasering niet mogelijk was zolang zijn verblijfstatus onduidelijk is. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken dat eiser volledig is afgekickt. Zo heeft eiser immers zelf ook verklaard nog te kampen met een cannabisverslaving. De omstandigheid dat eiser momenteel wel weer gemotiveerd zou zijn, is onvoldoende voor het oordeel dat het recidiverisico beperkt is. Voorts heeft eiser pas op 13 september 2019 tijdens een gesprek met de Reclassering voor het eerst openheid van zaken gegeven over de voorbedachte rade van het misdrijf. De omstandigheid dat hij dit niet eerder heeft gedaan, omdat het misdrijf een gevolg was van zijn cocaïneverslaving en een verslaving in zijn land van herkomst strafbaar is, leidt niet tot een voor eiser gunstiger oordeel. Eiser was ten tijde van het plegen van het strafbare feit immers al ruim zeven jaar in het bezit van een verblijfsvergunning en wist derhalve dat een verslaving in Nederland niet strafbaar is. Ook heeft verweerder eiser terecht niet gevolgd in zijn stelling dat hij een first offender is, aangezien eiser eerder is veroordeeld voor diefstal. De omstandigheid dat dit niet wordt aangemerkt als een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ doet daar niet aan af.
5.6
Reeds gelet op voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er ten aanzien van eiser sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser dan ook mogen intrekken.
Vluchtelingenstatus
6. Eiser betoogt voorts dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel in strijd is met het Unierecht. Hij voert daartoe aan dat het HvJ in het arrest van 14 mei 2019 in de zaken C-391/16, C-77/17, C-78/17, ECLI:EU:C:2019:403 (M, X en X) heeft overwogen dat wanneer een vluchtelingenstatus op grond van artikel 14, vierde en vijfde lid, van de Richtlijn 2011/95/EU (hierna: Kwalificatierichtlijn) wordt ingetrokken, aan de vreemdeling (als hij nog steeds als vluchteling moet worden beschouwd en in de lidstaat verblijft) alle in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) genoemde rechten nog steeds toekomen. Eiser betoogt dat op grond van het koppelingsbeginsel zoals neergelegd in artikel 10 van de Vw echter alleen legaal in Nederland verblijvende personen aanspraak kunnen maken op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen van de verzorgingsstaat.
7. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
7.1
Het HvJ heeft in het arrest M, X en X het volgende overwogen:
“Derhalve moet worden geoordeeld dat wanneer de lidstaten uitvoering geven aan artikel 14, lid 4 of lid 5, van richtlijn 2011/95, zij in beginsel enkel ertoe gehouden zijn om aan de vluchtelingen die op hun respectieve grondgebied verblijven, de uitdrukkelijk in artikel 14, lid 6, van die richtlijn vermelde rechten toe te kennen, alsmede de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten die worden gegarandeerd aan elke vluchteling die zich op het grondgebied van een verdragsluitende staat bevindt envoor het genot waarvan geen rechtmatig verblijf is vereist.(punt 105; onderstreping rechtbank).
“Overeenkomstig artikel 78, lid 1, VWEU en artikel 18 van het Handvest moet artikel 14, lid 6, van richtlijn 2011/95 bijgevolg aldus worden uitgelegd dat de lidstaat die gebruikmaakt van de door artikel 14, leden 4 en 5, van deze richtlijn geboden mogelijkheden, verplicht is om de vluchteling die in een van de situaties als bedoeld in laatstgenoemde leden verkeert en die zich op het grondgebied van die lidstaat bevindt, op zijn minst de in het Verdrag van Genève neergelegde rechten toe te kennen waarnaar in voornoemd artikel 14, lid 6, uitdrukkelijk wordt verwezen, alsmede de in dat verdrag neergelegde rechten voor het genotwaarvan geen rechtmatig verblijf is vereist, en dit onverminderd eventuele voorbehouden van de betrokken lidstaat uit hoofde van artikel 42, lid 1, van dat verdrag.”(punt 107; onderstreping rechtbank).
“Hoe dan ook dient te worden gepreciseerd dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 133 en 134 van zijn conclusie heeft opgemerkt en zoals blijkt uit de overwegingen 16 en 17 van richtlijn 2011/95, de toepassing van artikel 14, leden 4 tot en met 6, van deze richtlijn hoe dan ookniet afdoet aan de verplichting van de betrokken lidstaat om de relevante bepalingen van het Handvest na te leven. Het gaat onder meer om de verplichtingen die zijn neergelegd in artikel 7, dat ziet op de eerbiediging van het privéleven en het familie‑ en gezinsleven, artikel 15, dat ziet op de vrijheid van beroep en het recht te werken, artikel 34, dat ziet op sociale zekerheid en sociale bijstand, en artikel 35, dat ziet op gezondheidszorg.”(punt 109; onderstreping rechtbank).
7.2
Uit de stukken blijkt dat het eiser vooral is te doen om de artikelen 15, 34 en 35 van het Handvest. Ten aanzien van deze artikelen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze rechten zijn onderworpen aan nationale wet- en regelgeving en dat in artikel 10 van de Vw de omvang van deze rechten voor vreemdelingen zonder verblijfsstatus is gegeven. Zoals door het HvJ is overwogen zijn lidstaten gehouden om de in artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn en de in het Verdrag van Genève (het Vluchtelingenverdrag) neergelegde rechten die worden gegarandeerd aan elke vluchteling die zich op het grondgebied van een verdragsluitende staat bevindt en
voor het genot waarvan geen rechtmatig verblijf is vereist,te garanderen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit anders zou zijn voor de daarna door het HvJ genoemde bepalingen van het Handvest, nu het arrest voornamelijk ziet op de waarborging “dat geen afbreuk wordt gedaan aan het minimale beschermingsniveau van het Verdrag van Genève, zoals artikel 78, lid 1, VWEU en artikel 18 van het Handvest vereisen” (punt 111) en wat dus geregeld is in artikel 14, zesde lid, van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank ziet dan ook evenmin aanleiding voor het oordeel dat artikel 10 van de Vw in strijd zou zijn met het Unierecht en dat de verblijfsvergunning van eiser daarom niet mocht worden ingetrokken.
Artikel 8 van het EVRM
8. Eiser betoogt dat getoetst dient te worden aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en stelt dat hoe groter zijn belang is in het kader van artikel 8 van het EVRM, des te ernstiger het gevaar moet zijn wat van hem uitgaat voor de gemeenschap. Voorts heeft verweerder zijn niet uitzetbaarheid onvoldoende bij de belangenafweging betrokken, evenals de omstandigheid dat hij door dit besluit aangewezen is op illegaal verblijf in Nederland. Niet valt in te zien op welke wijze de openbare orde dan gediend is bij de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
Eiser wijst er voorts op dat hij een minderjarige Nederlandse dochter heeft. Hoewel hij zijn dochter niet heeft erkend, heeft verweerder onvoldoende bij de beoordeling betrokken dat hij samen met haar moeder altijd de dagelijkse zorg voor zijn dochter heeft gehad. Zodra hij weer vrij is, zal hij deze zorg- en opvoedingstaken ook weer op zich nemen. Er bestaat een hechte persoonlijke band tussen hem en zijn dochter. Verweerder heeft dan ook ten onrechte overwogen dat er geen sprake is van een gezinsleven en daarom ten onrechte alleen getoetst aan de eerste drie ‘guiding principles’ van het arrest van 18 oktober 2006 van het EHRM (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407, Üner tegen Nederland).
Voorts betoogt eiser dat zijn recht op privéleven zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij intrekking van de vergunning. Hij woont al ruim tien jaar in Nederland, spreekt de taal vloeiend, heeft hier vrienden en bekenden en is gehecht aan de Nederlandse cultuur. Voorts heeft hij, naast Nederland en China, geen enkele binding met een ander land. Verder verwijst hij naar hetgeen hij heeft aangevoerd ten aanzien van de vraag of hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
Bij de beoordeling van de intrekking van de asielvergunning dient het evenredigheidsbeginsel te worden betrokken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit evenwel niet betekent dat de daarin besloten belangenafweging inhoudt dat het actuele gevaar ernstiger zou moeten zijn, naarmate de belangen van eiser groter zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de vraag of het gevaar voldoende ernstig is, een objectieve beoordeling inhoudt. Verweerder heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat het gevaar in dit geval voldoende ernstig is. Vervolgens moet in het kader van de evenredigheid dit gevaar worden afgewogen tegen de door eiser gestelde belangen.
9.2
Zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) heeft overwogen in onder meer het arrest van 2 augustus 2001 (ECLI:NL:XX:2001:AD3516, Boultif tegen Zwitserland), dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een inmenging in het familie- of gezinsleven van de vreemdeling rechtvaardigt, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het algemeen belang van de betrokken lidstaat. Daartoe heeft het EHRM in dat arrest een aantal zogenoemde “guiding principles” gedefinieerd. Hieraan heeft het EHRM in zijn arrest van 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407, Üner tegen Nederland) nog twee criteria toegevoegd.
9.3
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat het minderjarige kind zijn biologische dochter is. Ten tijde van de geboorte van het minderjarige kind was er geen sprake van een huwelijk tussen de ouders noch een daarmee gelijk te stellen relatie. Eiser heeft het kind evenmin erkend. Voorts heeft eiser verklaard dat hij voor zijn detentie niet samenwoonde met zijn partner en zijn gestelde minderjarige dochter. Eiser heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij zorg- en opvoedingstaken uitvoerde. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van een hechte persoonlijke band tussen eiser en de dochter. Verweerder heeft dan ook terecht geen gezinsleven aangenomen en bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, die wel is gemaakt in het kader van het recht op privéleven, terecht enkel de eerste drie “guiding principles” betrokken.
9.4
Ten aanzien van deze drie ‘guiding principles’ – de aard en ernst van het gepleegde misdrijf, de duur van het verblijf in het gastland en het tijdsverloop sinds het misdrijf en de gedragingen van eiser gedurende die tijd – wordt verwezen naar hetgeen in rechtsoverweging 5.2 tot en met 5.5 is overwogen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat de band van eiser met Nederland niet de gebruikelijke banden overstijgt die bij langdurig verblijf ontstaan. Verweerder heeft er in dat kader in redelijkheid op gewezen dat eiser ook voor zijn detentie nooit legale arbeid heeft verricht, heeft verklaard dat hij sinds 2013 drugs gebruikt en liever met zijn vrienden aan het chillen was. Ook heeft hij geen opleiding afgerond. Verweerder heeft dan ook meer gewicht mogen toekennen aan het algemeen belang dan aan het belang van eiser om in Nederland privéleven uit te oefenen.
Het arrest Chavez-Vilchez
10. Eiser betoogt dat de omstandigheid dat hij momenteel geen zorg- en opvoedingstaken uitoefent enkel het gevolg is van de omstandigheid dat hij gedetineerd is. Hij heeft echter de wens deze taken na zijn detentie weer op te pakken. Hij heeft regelmatig contact met zijn dochter.
11. De rechtbank overweegt als volgt.
11.1
Uit het arrest van 10 mei 2017 van het HvJ (Chavez-Vilchez; ECLI:EU:C:2017:354) volgt dat de vreemdeling die een op artikel 20 van het VwEU gebaseerd afgeleid verblijfsrecht wenst te verkrijgen gegevens moet overleggen waaruit blijkt dat hij een verblijfsrecht aan dit artikel ontleent. Het is vervolgens aan verweerder om op basis van deze overgelegde gegevens te onderzoeken of er al dan niet een zodanige afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn kind bestaat, dat bij een weigering om aan hem een verblijfsrecht toe te kennen, het kind gedwongen zou worden het grondgebied van de Europese Unie te verlaten.
11.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken uitoefent, als bedoeld in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, en dat er sprake is van een dergelijke afhankelijkheidsrelatie. De omstandigheid dat eiser momenteel door zijn detentie niet in staat is de zorg- en opvoedingstaken op zich te nemen, doet niet af aan de omstandigheid dat eiser niet met stukken heeft onderbouwd dat hij voor zijn detentie deze taken wel heeft uitgeoefend. Nu voorts niet in geschil is dat eiser niet met zijn partner en zijn dochter heeft samengewoond, wordt aangenomen dat het zwaartepunt van de zorg- en opvoedingstaken bij de moeder heeft gelegen en ook momenteel ligt. Voorts is daarmee niet vast komen te staan dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen eiser en het minderjarige kind, dat het minderjarige kind gedwongen zou zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser het verblijfsrecht wordt geweigerd.
Het inreisverbod en het onthouden van een vertrektermijn.
12. Eiser betoogt dat verweerder een minder groot belang heeft bij het opleggen van het inreisverbod en het onthouden van een vertrektermijn dan bij de intrekking van de verblijfsvergunning. Ook wanneer aan eiser wel een vertrektermijn wordt gegund, dient eiser het land te verlaten. De belangen van eiser in deze zijn echter wel groot. Zo kan hij zijn vertrek niet onder zijn eigen voorwaarden regelen en door het inreisverbod kan hij zijn dochter en ex-partner niet bezoeken. Voorts is het opleggen van een inreisverbod bovendien onevenredig, niet doeltreffend, en dus onrechtmatig, omdat hij niet uitzetbaar is, aldus eiser.
13. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
13.1
Ingevolge artikel 62a, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw kan een vertrektermijn worden onthouden wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. In artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is bepaald dat in een dergelijk geval tevens een inreisverbod wordt uitgevaardigd en uit artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb volgt dat deze tien jaar bedraagt. Op grond van vaste jurisprudentie van het HvJ en de Afdeling kan een vertrektermijn alleen onthouden worden en een zwaar inreisverbod worden opgelegd, indien er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is dat ten aanzien van eiser aan de orde. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid een vertrektermijn kunnen onthouden.
Een inreisverbod wordt volgens hoofdstuk A4/2.2 van de Vc niet opgelegd wanneer dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder het privéleven van eiser onvoldoende mogen achten om af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat de omstandigheid dat eiser niet kan worden uitgezet niet maakt dat aan het terugkeerbesluit en inreisverbod geen betekenis meer toekomt. Immers is niet gebleken dat eiser niet uit Nederland kan vertrekken.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.