ECLI:NL:RBDHA:2020:10642

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
23 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6792
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening in asielzaak met betrekking tot overdracht aan Duitsland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 september 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een asielzoeker, hierna verzoeker genoemd. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting naar Duitsland, die gepland stond op 3 september 2020. Hij verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat de overdrachtstermijn volgens hem was verstreken. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overdrachtstermijn, zoals neergelegd in de Dublinverordening, op 4 november 2019 was gaan lopen en dat deze op 4 mei 2020 had moeten zijn afgerond. Verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, stelde echter dat de overdrachtstermijn was opgeschort omdat verzoeker bezwaar had gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet gelijkgesteld kan worden aan het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit. Hierdoor was de overdrachtstermijn in dit geval verstreken. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er geen juridische grondslag meer was om verzoeker op basis van de Dublinverordening over te dragen aan Duitsland. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Duitsland totdat op zijn bezwaarschrift is beslist. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 525,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzieningenrechter, en is op 3 september 2020 aan partijen telefonisch medegedeeld. Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6792
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2020 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoeker] , verzoeker, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.C. van Zundert),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

ProcesverloopVerweerder heeft aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op [dag] 2020, om 07.15 uur, per vliegtuig (vluchtnummer [vluchtnummer] ) zal uitreizen naar [plaats] , Duitsland.

Verzoeker heeft op 3 september 2020 tegen de feitelijke uitzetting bezwaar gemaakt en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft een schriftelijke reactie op het verweerschrift gegeven.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 8:83, vierde lid, van de Awb kan indien, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd voor een zitting.
2. De voorzieningenrechter ziet, gelet op datum van de geplande vlucht voor de overdracht van verzoeker, aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. Verzoeker voert in bezwaar aan dat hij niet overgedragen kan worden aan Duitsland, nu de uiterste overdrachtsdatum in het kader van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) reeds op 5 augustus 2020 is verstreken. Daarbij merkt verzoeker nog op dat hij zijn aanklacht in het kader van mensenhandel in maart 2020 heeft ingetrokken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de overdrachtstermijn nog niet is geëindigd, omdat de overdracht van verzoeker, gelet op artikel 27 van de Dublinverordening, is opgeschort doordat verzoeker bezwaar heeft ingediend tegen de afwijzing van zijn (ambtshalve) aanvraag om een verblijfsvergunning regulier. Verweerder heeft de Duitse autoriteiten hiervan op 27 februari 2020 op de hoogte gesteld.
5. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, die tussen partijen niet in geschil zijn.
Verzoeker heeft op 10 september 2019 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 6 januari 2020 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker niet in behandeling genomen, aangezien uit Eurodac is gebleken dat verzoeker eerder op 27 juni 2014 en 16 november 2017 in Italië, op 29 november 2017 in Oostenrijk en op 23 december 2017 in Duitsland verzoeken om internationale bescherming heeft ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder allereerst de Italiaanse autoriteiten verzocht om verzoeker terug te nemen. Na afwijzing van dit verzoek heeft verweerder op 25 oktober 2019 een terugnameverzoek aan de autoriteiten van Duitsland gestuurd. De Duitse autoriteiten zijn op 4 november 2019 akkoord gegaan met de terugname van verzoeker.
Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 6 januari 2020 en heeft tevens een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraken van 5 februari 2020 is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Het door verzoeker tegen de beroepsuitspraak ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 29 juli 2020 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ongegrond verklaard.
Op 9 januari 2020 heeft verzoeker aangifte gedaan van mensenhandel. De kennisgeving van de aangifte (Model M55) van 10 januari 2020 heeft verweerder ambtshalve aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier. Het Openbaar Ministerie heeft na bestudering van het dossier op 22 januari 2020 aan verzoeker bericht geen vervolging te zullen instellen. Om die reden heeft verweerder de aanvraag van verzoeker bij besluit van 24 januari 2020 afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker op 17 februari 2020 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft verzoeker op 10 maart 2020 ingetrokken.
6. De voorzieningenrechter stelt voorop dat in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is neergelegd dat de verzoeker overeenkomstig het nationale recht van de verzoekende lidstaat uiterlijk binnen een termijn van zes maanden wordt overgedragen. De overdrachtstermijn vangt aan vanaf aanvaarding van het verzoek tot over- of terugname of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat de overdrachtstermijn van zes maanden als neergelegd in artikel 29 van de Dublinverordening is gaan lopen op 4 november 2019, te weten de datum van het claimakkoord. Dit betekent dat verweerder tot en met 4 mei 2020 de gelegenheid had om verzoeker over te dragen aan de Duitse autoriteiten, tenzij de overdrachtstermijn op enig moment is opgeschort.
8. In artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening wordt de lidstaten de keuze uit drie mogelijkheden gegeven om te realiseren dat een vreemdeling een daadwerkelijk rechtsmiddel kan instellen tegen het overdrachtsbesluit. Nederland heeft ervoor gekozen om artikel 27, derde lid, aanhef en onder c, van de Dublinverordening toe te passen. Dit houdt – voor zover hier van belang – in dat een beroep tegen het overdrachtsbesluit de overdracht niet automatisch opschort maar dat de vreemdeling de gelegenheid heeft om binnen een redelijke termijn de rechter te verzoeken de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van zijn beroep.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker tezamen met het instellen van beroep tegen het overdrachtsbesluit een verzoek om een voorlopige voorziening heeft ingediend. Bij uitspraak van 5 februari 2020 is dit verzoek afgewezen. Dit betekent dat de overdrachtstermijn in het geval van verzoeker niet door het treffen van een voorlopige voorziening is opgeschort.
10. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van de (ambtshalve) aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning de overdrachtstermijn heeft opgeschort. In artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening in samenhang gelezen met artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening wordt immers expliciet gesproken over de opschortende werking van een beroep of een bezwaar tegen het overdrachtsbesluit. Het indienen van een bezwaarschrift tegen de afwijzing van een reguliere aanvraag kan niet aangemerkt worden als het aanwenden van een rechtsmiddel tegen het overdrachtsbesluit en heeft ook niet te gelden als verzoek aan een rechterlijke instantie om de uitvoering van het overdrachtsbesluit op te schorten in afwachting van de uitkomst van het (hoger) beroep tegen het overdrachtsbesluit.
11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de overdrachtstermijn in het geval van verzoeker is verstreken en dat Nederland ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoeker. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de termijnen van de Dublinverordening bindend zijn en dat de Dublinverordening geen bepaling bevat om af te wijken van het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de verordening.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar tegen de feitelijke overdracht een redelijke kans van slagen, omdat er geen juridische grondslag (meer) is om verzoeker op grond van de Dublinverordening over te dragen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt toegewezen. De voorzieningenrechter bepaalt dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Duitsland totdat op zijn bezwaarschrift is beslist.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verzoeker niet mag worden overgedragen aan Duitsland totdat op zijn bezwaarschrift is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. Het dictum is op 3 september 2020 aan partijen telefonisch medegedeeld.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.