ECLI:NL:RBDHA:2020:1064

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
AWB 19/6886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum voor kort verblijf op basis van sociale en economische binding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een visum voor kort verblijf aan eiseres, een Marokkaanse nationaliteit hebbende vrouw, die haar zus in Nederland wilde bezoeken. De minister van Buitenlandse Zaken had op 22 augustus 2019 het bezwaar van eiseres tegen de eerdere afwijzing van haar visumaanvraag kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 12 december 2019 in Breda was eiseres vertegenwoordigd door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom eiseres niet over voldoende sociale en economische binding met Marokko beschikte. Eiseres had aangevoerd dat zij een belangrijke rol speelde in de zorg voor haar vader en dat zij een maandelijks salaris verdiende als coupeuse. De rechtbank oordeelde dat de minister niet had voldaan aan zijn zorgplicht om de aanvraag zorgvuldig te behandelen, vooral omdat er geen professionele rechtsbijstand was verleend aan eiseres.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de minister verplicht om het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming bij visumaanvragen en de noodzaak om de belangen van de aanvrager goed te onderbouwen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6886

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: [naam 3] ),
en
de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Elias).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de weigering om haar een visum voor kort verblijf te verlenen kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2019 in Breda. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 2] , de zus van eiseres. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres stelt te zijn geboren op [geboortedatum] en de Marokkaanse nationaliteit te bezitten. Zij stelt haar zus in Nederland te willen bezoeken. De gemachtigde van eiseres is gehuwd met deze zus. Hij heeft als referent voor eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een visum voor kort verblijf.
2. Bij besluit van 11 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32 van de Visumcode [1] . In dit besluit staat dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf van eiseres onvoldoende zijn aangetoond, dat niet is aangetoond dat eiseres over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat het voornemen van eiseres om Nederland tijdig weer te verlaten niet kan worden vastgesteld.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eiseres daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procedurele kwesties
4. Voordat de rechtbank ingaat op de vraag of in redelijkheid het visum aan eiseres mocht worden geweigerd, zal de rechtbank eerst een aantal procedurele kwesties bespreken.
5. Eiseres heeft erop gewezen dat het verweerschrift niet binnen tien dagen voor de zitting is ingediend [2] . Tijdens de zitting is besproken dat het verweerschrift toch kan worden toegelaten als de goede procesorde niet is geschonden. Hoewel eiseres heeft meegedeeld dat zij graag een grondiger voorbereiding had willen treffen, heeft zij tijdens de zitting kunnen reageren op het verweerschrift. Hieruit volgt dat zij niet in haar belangen is geschaad of is benadeeld. Daarom zal de rechtbank het verweerschrift niet buiten beschouwing laten.
6. Daarnaast heeft eiseres erop gewezen dat verweerder ook in bezwaar termijnen heeft overschreden en zich heeft bediend van taalgebruik dat niet is gebaseerd op feiten. Volgens eiseres heeft verweerder daardoor – zoals ter zitting toegelicht – onzorgvuldig gehandeld. De rechtbank zal deze beroepsgrond dan ook op die manier opvatten. Zij is echter – anders dan eiseres – van oordeel dat de termijnoverschrijdingen en het taalgebruik niet de rechtmatigheid van het bestreden besluit raken. Voor de vraag of verweerder in redelijkheid het visum heeft mogen weigeren, is bepalend of de weigeringsgronden van de Visumcode goed zijn toegepast.
7. Zoals eiseres terecht heeft opgemerkt, wordt in het bestreden besluit – anders dan in het primaire besluit – enkel artikel 32, aanhef en onder b, van de Visumcode genoemd. Het (inhoudelijke) geschil gaat dus over de vraag of eiseres het voornemen heeft om Nederland tijdig voor het verstrijken van het visum weer te verlaten. Uit de jurisprudentie [3] blijkt dat het erg belangrijk is dat landen zelf kunnen beoordelen of het afgeven van een visum niet leidt tot mensensmokkel of gevaarlijke situaties. De rechtbank mag daarom de beoordeling van verweerder niet zelf overdoen. Wel moet de rechtbank kijken of verweerder het bestreden besluit zorgvuldig heeft voorbereid en goed heeft gemotiveerd.
8. Na afloop van de zitting heeft eiseres de rechtbank gebeld en meegedeeld de beroepsgronden te willen aanvullen met de stelling dat verweerder haar maandsalaris foutief heeft omgerekend vanuit de Marokkaanse Dirham. Omdat het onderzoek al was gesloten aan het einde van de zitting, moet de rechtbank dit buiten beschouwing laten [4] . Dit is alleen anders als de rechtbank het onderzoek zou heropenen [5] . De rechtbank maakt echter geen gebruik van die bevoegdheid, omdat deze stelling niet van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling.
Sociale en economische binding
9. Verweerder vindt dat het voornemen van eiseres om Nederland weer vóór het verstrijken van het visum te verlaten niet is aangetoond, omdat niet is gebleken van voldoende sociale en economische binding met Marokko.
10. Ten aanzien van de sociale binding heeft verweerder erop gewezen dat eiseres geen verantwoordelijkheid heeft voor een eigen gezin en dat zij ook geen zorgplicht heeft voor familieleden in Marokko. Daarnaast heeft verweerder erop gewezen dat niet is gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen in Marokko. Eiseres voert daartegen aan dat haar ouders, broers en zussen in Marokko wonen (met uitzondering van een zus in Nederland en een zus in België) en dat zij een schakel vormt in de zorg voor haar vader. Volgens verweerder is onvoldoende onderbouwd dat de vader van eiseres haar zorg nodig heeft. Eiseres heeft echter aangevoerd dat de ambtenaren van de Nederlandse vertegenwoordiging in Rabat hebben gezegd dat het niet nodig was om dit te onderbouwen. Deze stelling heeft verweerder niet betwist.
Ook heeft eiseres een beroep gedaan op de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechtbank daaraan niet rechtstreeks kan toetsen (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 oktober 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AM5435).
11. Ten aanzien van de economische binding heeft verweerder erop gewezen dat eiseres pas vlak voor het indienen van de aanvraag een bankrekening heeft geopend, dat daarop in één keer een bepaald bedrag is gestort en dat het onduidelijk is waar dit bedrag vandaan komt. Eiseres voert daartegen aan dat uit de door haar overgelegde werkgeversverklaring blijkt dat zij een maandelijks salaris verdient als coupeuse en dat het in Marokko gebruikelijk is om salaris contant uit te betalen [6] .
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit niet heeft uitgelegd waarom hij vindt dat niet is gebleken van voldoende sociale en economische binding. Dit heeft verweerder ook niet gedaan na ontvangst van de vragenlijst die in de bezwaarfase aan eiseres is toegezonden en door haar is ingevuld. Hoewel er in de bezwaarfase aanvullende informatie en stukken zijn verstrekt, waren er kennelijk nog vragen. Het had dan op de weg van verweerder gelegen om eiseres schriftelijk of tijdens een hoorzitting in de gelegenheid te stellen de ontbrekende informatie te verstrekken. Door dit na te laten heeft verweerder niet voldaan aan zijn plicht om de aanvraag van eiseres zorgvuldig te behandelen [7] . Daarbij weegt de rechtbank in het bijzonder mee dat er in deze procedure geen sprake is geweest van professionele rechtsbijstand.
Conclusie
13. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Dit betekent dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres tegen de weigering van het visum moet beslissen. Tijdens de zitting bij de rechtbank is gebleken dat eiseres zowel op het punt van de sociale binding als van de economische binding een nadere onderbouwing kan geven. De rechtbank geeft verweerder dan ook in overweging om daarmee rekening te houden.
14. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Daarvoor is namelijk (onder meer) vereist dat sprake is van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand [8] en die is er in deze zaak, zoals eerder is opgemerkt, niet geweest.
15. Wel moet verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden [9] .

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
 draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 174,- (honderdvierenzeventig euro) te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezig van mr. A.S. Hamans, griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2020.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Verordening (EG) Nr. 810/2009.
2.Deze termijn staat in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Met name het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 (
4.Artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
5.Artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.Ter onderbouwing heeft eiseres gewezen op een artikel (M.I. Vennik en E. Schoneveld, ‘Gebreken van de procedure voor het visum kort verblijf’, A&MR 2018/8, p. 356 – 362) en op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 21 februari 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:1289) en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:8687).
7.Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.Artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
9.Artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.