ECLI:NL:RBDHA:2020:10582

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
22 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6843 & AWB 20_6844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging opvang van asielzoeker en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2020 uitspraak gedaan op het beroep van eiser, een asielzoeker, tegen de beëindiging van zijn opvang door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Eiser had op 4 september 2020 bericht ontvangen dat hij de opvanglocatie diende te verlaten, waarna hij op 5 september 2020 officieel uit de opvang werd gezet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet uit de opvang zou worden gezet totdat er uitspraak was gedaan op zijn beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag.

De rechtbank overweegt dat de beëindiging van de opvang niet rechtsgeldig was, omdat eiser rechtmatig verblijf heeft zolang zijn verzoek om een voorlopige voorziening in behandeling is. De rechtbank stelt vast dat de mededeling van het COA dat eiser de opvang dient te verlaten, gericht is op rechtsgevolgen en dat de rechtbank bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie die bevestigt dat het recht op opvang niet eindigt met de niet-ontvankelijkverklaring van een asielverzoek.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beslissing tot beëindiging van de opvang en bepaalt dat eiser in de opvang mag blijven totdat er op zijn verzoek om een voorlopige voorziening is beslist. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/6843 & AWB 20/6844
uitspraak van de enkelvoudige kamer en van de voorzieningenrechter van 7 september 2020 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser en verzoeker] , eiser en verzoeker, V-nummer [V-nummer]

hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A. Saakjan),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers, verweerder

(gemachtigde: mr. S.F. Leeuwin).

Procesverloop

Op 4 september 2020 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij de opvanglocatie dient te verlaten.
Op 5 september 2020 heeft verweerder de opvang van eiser officieel beëindigd.
Eiser heeft hiertegen op 7 september 2020 beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een spoed voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij niet feitelijk uit de opvang mag worden gezet totdat uitspraak is gedaan op het door hem ingediende beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

1. De rechtbank doet, gelet op de aangevoerde gronden en in het licht van bestendige en actuele jurisprudentie, op grond van artikel 8:54 en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. De rechtbank stelt voorop dat eisers asielaanvraag bij besluit van 2 september 2020 niet ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat eiser sinds 4 oktober 2019 in Griekenland internationale bescherming geniet. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en een voorlopige voorziening ingediend, die in behandeling zijn bij de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, onder de zaaknummers NL20.16343 en NL20.16344.
3. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de rechtbank onbevoegd is van het onderhavige beroep kennis te nemen, nu de mededeling niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De mededeling dat eiser de opvang dient te verlaten, is volgens verweerder niet gericht op rechtsgevolgen, nu de rechtgevolgen reeds zijn ontstaan door de niet-ontvankelijkverklaring van het asielverzoek. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet onder de reikwijdte van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2018 in de zaak C-181/16 Gnandi (ECLI:EU:C:2018:465) (het arrest Gnandi) valt. Door het verkrijgen van een verblijfsvergunning in een andere lidstaat en het aldaar genieten van internationale bescherming, is hij geen verzoeker meer in de zin van de Opvangrichtlijn. Op het verzoek om internationale bescherming is volgens verweerder immers al een definitieve inwilligende beslissing genomen door Griekenland.
4. Eiser kan zich niet verenigen met de beëindiging van zijn opvangvoorzieningen door verweerder en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij conform het besluit van 2 september 2020 het recht heeft de uitspraak op het beroep tegen dit besluit in Nederland af te wachten en dat zijn recht op opvang dan ook niet is geëindigd met het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag. Zijn status als asielzoeker in de zin van de Opvangrichtlijn gaat pas verloren op het moment dat definitief op zijn verzoek is beslist, derhalve na een beslissing op het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielaanvraag.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:8) volgt dat een vreemdeling na niet-ontvankelijkverklaring van zijn asielverzoek rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Dat betekent volgens de Afdeling dat het recht op opvang niet eindigt met de niet-ontvankelijkverklaring van het asielverzoek, en dat een mededeling van verweerder dat de vreemdeling de opvang dient te verlaten wel gericht is op rechtsgevolgen. Gelet op deze uitspraak volgt de rechtbank verweerder niet in zijn primaire standpunt dat de rechtbank onbevoegd is van het beroep kennis te nemen omdat er geen besluit zou zijn genomen door verweerder.
5.2
Op grond van artikel 5 van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) eindigt het recht op opvang van een asielzoeker wiens asielaanvraag die recht op opvang heeft gegeven is afgewezen, indien de vertrektermijn als bedoeld in artikel 62 van de Vw 2000 is verstreken, tenzij de uitzetting van betrokkene ingevolge de Vw 2000 of een rechterlijke uitspraak achterwege dient te blijven.
Ingevolge artikel 7.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is het de vreemdeling toegestaan, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting of overdracht te voorkomen voordat is beslist op een beroep gericht tegen een besluit dat is genomen naar aanleiding van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, de uitspraak op dit verzoek hier te lande af te wachten.
Niet is gebleken dat van het eerste lid is afgeweken op grond van artikel 7.3, tweede lid, van het Vb 2000.
5.3
Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442), rechtsoverweging 4.2, volgt dat een vreemdeling die de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 7.3, eerste lid, van het Vb 2000 hier te lande af mag wachten, rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000.
5.4
Aangezien eiser de uitspraak op zijn verzoek om een voorlopige voorziening hier te lande mag afwachten (en daardoor rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000) dient zijn uitzetting ingevolge de Vw 2000 achterwege te blijven. Ingevolge artikel 5 van de Rva 2005 eindigt het recht van eiser op opvang in dat geval niet. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in het besluit van 2 september 2020, waarin staat vermeld dat het indienen van een beroepschrift niet het gevolg heeft dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort, maar dat, indien eiser tijdig een verzoek om een voorlopige voorziening indient, de behandeling van dat verzoek wel in Nederland mag worden afgewacht.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat verweerder eiser ten onrechte heeft medegedeeld dat hij de opvang dient te verlaten. De omstandigheid dat een andere lidstaat inwilligend heeft beslist op een eerder ingediend asielverzoek van eiser, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank komt dan ook niet toe aan de beantwoording van de vraag of eiser wel of niet onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn valt en of het arrest Gnandi op zijn situatie van toepassing is.
6. De rechtbank verklaart het beroep kennelijk gegrond, vernietigt de met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling tot beëindiging van de opvang en bepaalt bij wijze van een voorlopige voorziening overeenkomstig artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb dat eiser in de opvang mag blijven totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.16344 is beslist.
7. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt om die reden afgewezen.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank/voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling tot beëindiging van de opvang;
- bepaalt dat eiser in de opvang mag blijven totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.16344 is beslist;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter en voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. Het dictum is op 7 september 2020 telefonisch aan partijen medegedeeld.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het beroep is beslist, kan binnen zes weken na de dag van bekendmaking verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij op het verzoek om een voorlopige voorziening is beslist, staat geen rechtsmiddel open.