In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Servische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid als kennismigrant', die op 17 april 2019 door de Staatssecretaris werd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 13 mei 2017. Dit besluit volgde op een advies van het UWV, waaruit bleek dat het salaris van de eiser niet marktconform was. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden de verblijfsvergunning had ingetrokken, omdat het salaris van de eiser niet voldeed aan de vereisten voor kennismigranten. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat het intrekken van de vergunning het rechtszekerheidsbeginsel schond, en concludeerde dat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan dat de vergunning niet ingetrokken zou worden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskostenvergoeding af.