ECLI:NL:RBDHA:2020:10461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.14315
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling van risico op onmenselijke behandeling bij terugkeer naar Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, heeft een asielaanvraag ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid is afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de vraag of eiseres bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dat onmenselijke of vernederende behandeling verbiedt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres niet in gevaar komt bij terugkeer, vooral gezien de context van haar seksuele omgang buiten het huwelijk, wat in Marokko strafbaar is. De rechtbank heeft ook de belangen van het kind van eiseres in overweging genomen, aangezien de minderjarige dochter betrokken is bij de zaak. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van het kind en dat het besluit om de asielaanvraag af te wijzen niet deugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van het kind en de risico's voor eiseres bij terugkeer naar Marokko in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14315

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres

[V-nummer] ,
mede ten behoeve van haar minderjarige dochter
[naam]
[V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.P.J. Cain),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Cambier).

ProcesverloopBij besluit van 13 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ook is bepaald dat eiseres geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krijgt en wordt haar geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend. Eiseres wordt een vertrektermijn onthouden en zij moet Nederland onmiddellijk verlaten. Tot slot wordt aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het inreisverbod geldt niet voor de minderjarige dochter van eiseres.

Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft eiseres de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het verweerder wordt verboden eiseres uit te zetten totdat op het beroep is beslist. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder zaaknummer NL20.14316.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening, plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen S. El Mathari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De behandeling van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening is voortgezet tijdens de zitting op 6 oktober 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Als tolk is verschenen R. Jaber. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eiseres heeft op 24 maart 2020 een asielaanvraag in Nederland ingediend waaraan zij
het volgende asielrelaas ten grondslag heeft gelegd. Eiseres stelt dat zij [naam] is, dat zij is geboren op [geboortedag] 1991, afkomstig is uit Mechra Bel Ksiri (Marokko) en dat zij de Marokkaanse nationaliteit heeft. Verder heeft eiseres verklaard dat zij in 2017 – tegen haar wil – is uitgehuwelijkt aan haar neef van haar vaderskant. Eiseres heeft er alles aan gedaan om haar vader op andere gedachten te brengen. Toen dat niet lukte en de voorbereidingen voor het huwelijk werden getroffen, is eiseres naar Turkije gevlucht. In Turkije was eiseres werkzaam bij een bureau dat mensen hielp bij het aanvragen van verblijfsvergunningen en het smokkelen van mensen naar Europa. Via dit bureau heeft eiseres haar echtgenoot, die naar Europa gesmokkeld zou worden, leren kennen. Door middel van toestemming van haar (oudste) broer is tussen eiseres en haar echtgenoot een religieus huwelijk gesloten. Dit huwelijk werd niet geaccepteerd door de vader van eiseres en het contact met hem is daarna verbroken. De echtgenoot van eiseres is via Griekenland naar Nederland gekomen. Eiseres heeft later dezelfde weg afgelegd en is in Nederland terecht gekomen. Omdat zij illegaal in Nederland verbleef, heeft zij op advies van de advocaat van haar echtgenoot Nederland verlaten en is zij naar haar broer in Spanje gegaan. Kort na haar aankomst in Spanje kwam zij erachter dat zij zwanger was. Dit leidde ook tot problemen met haar broer, waarna eiseres in de 34e week van haar zwangerschap is teruggekeerd naar haar echtgenoot in Nederland. Eiseres verklaart dat als zij terug zou moeten keren naar Marokko, zij door haar familie als een schande voor de familie wordt gezien omdat zij beschouwd zal worden als ongehuwde moeder. Zij en haar dochter zullen op straat belanden. Ook heeft zij verklaard dat zij verwacht dat haar dochter niet geregistreerd kan worden bij de Marokkaanse autoriteiten en dat haar dochter daarom de meest basale medische zorg zal worden ontzegd.
2. Het asielrelaas van eiseres bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
nationaliteit, identiteit en herkomst;
ongewenste uithuwelijking door familie aan neef;
problemen naar aanleiding van ongehuwd moeder zijn in geval van een terugkeer naar Marokko.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit het element onder a) geloofwaardig geacht.
Ten aanzien van de elementen onder b) en c) heeft verweerder overwogen dat, in afwijking van het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), de geloofwaardigheid niet wordt beoordeeld. Verweerder merkt daarbij op dat dit nadrukkelijk niet betekent dat haar verklaringen hierover geloofwaardig worden geacht, maar laat dit in het midden. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat deze elementen hoe dan ook geen aanleiding geven tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Omdat Marokko wordt beschouwd als een veilig land van herkomst bestaat er een algemeen rechtsvermoeden dat in dit land geen vervolging dreigt of andere risico’s als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Eiseres heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat Marokko ten aanzien van haar zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. Volgens verweerder blijkt uit de Marokkaanse wetgeving dat de moeder aangifte kan doen van de geboorte van haar kind, zodat niet is gebleken dat eiseres niet in staat zou zijn haar dochter te registeren bij de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder volgt eiseres in haar vrees dat zij bij terugkeer een risico loopt op strafvervolging, maar stelt zich ook op het standpunt dat daarmee geen gegronde vrees bestaat voor een reëel risico op onmenselijke behandeling dan wel ernstige schade.
Verder overweegt verweerder dat eiseres heeft verklaard dat zij haar problemen niet kenbaar heeft gemaakt bij de autoriteiten omdat het zou gaan om familieproblemen waarmee zij haar niet kunnen helpen en waarmee de autoriteiten niets zullen doen. Gelet hierop is niet op voorhand gebleken dat de Marokkaanse autoriteiten eiseres in haar geval niet zouden willen of kunnen beschermen of helpen. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat zij zich bij problemen niet kan wenden tot de autoriteiten voor bescherming. Volgens verweerder bestaat geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder a of b, van de Vw 2000. Om die reden heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres afgewezen als kennelijk ongegrond.
4. Eiseres is het niet eens met het bestreden besluit. Op wat zij in beroep heeft aangevoerd
zal hierna, voor zover van belang, worden ingegaan.
Nieuwe beroepsgrond ter zitting
5. Eiseres heeft ter zitting een nieuwe beroepsgrond aangevoerd, namelijk dat
verweerder de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres ten onrechte niet heeft beoordeeld en in het midden heeft gelaten. Door eerst aan het einde van de tweede zitting een geheel nieuwe beroepsgrond aan te voeren, waardoor bovendien de omvang van het geschil ingrijpend wordt gewijzigd, heeft eiseres in strijd met de goede procesorde gehandeld. Daarbij betrekt de rechtbank dat reeds in het voornemen is benoemd dat – in het kader van een pilot – in afwijking van verweerders staande beleid de geloofwaardigheid niet wordt beoordeeld, dat verweerder daarnaast ook in de beroepsfase met zijn brief van 28 juli 2020 hier nogmaals expliciet op heeft gewezen en eiseres ter zitting niet heeft toegelicht waarom deze beroepsgrond niet eerder naar voren gebracht had kunnen worden. Gelet hierop zal de rechtbank deze beroepsgrond niet bij haar beoordeling betrekken.
Veilig land van herkomst
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraken van 1 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:209 en ECLI:NL:RVS:2017:210) geoordeeld dat verweerder Marokko terecht heeft aangewezen als veilig land van herkomst. In de uitspraak van 19 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:902) heeft de Afdeling geoordeeld dat er geen reden is om daarvan terug te komen. Daarnaast heeft verweerder in zijn brief van 11 juni 2018 aan de voorzitter van de Tweede Kamer [1] laten weten dat de aanwijzing van Marokko als veilig land van herkomst wordt voortgezet na herbeoordeling daarvan.
7. Eiseres heeft niet betwist dat Marokko in zijn algemeenheid niet als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt. Derhalve bestaat er een algemeen rechtsvermoeden dat vreemdelingen afkomstig uit Marokko, met uitzondering van LHBTI’s, geen bescherming nodig hebben en dat de (nationale) autoriteiten effectieve bescherming bieden. Het ligt daarom op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat Marokko voor haar wegens specifieke omstandigheden desondanks niet veilig is.
8. De rechtbank stelt vast dat eiseres in de beroepsgronden niet expliciet heeft aangevoerd dat Marokko voor haar niet veilig is. Eiseres heeft in haar beroepschrift wel erop gewezen dat al hetgeen eerder is aangevoerd als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd. Zij heeft daarbij echter niet vermeld in welk opzicht, in haar visie, de reactie van verweerder in het bestreden besluit ontoereikend was. Zo’n algemene verwijzing is onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waar de rechtbank op in moet gaan. Dat betekent dat de rechtbank in beginsel voorbijgaat aan dergelijke algemene verwijzingen.
9. Ondanks het voorgaande ziet de rechtbank zich in onderhavige zaak toch voor de vraag gesteld of eiseres aannemelijk heeft gemaakt dat Marokko voor haar geen veilig land is, omdat zij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Op grond van artikel 83a van de Vw 2000, dat een implementatie behelst van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn, omvat de toetsing van de rechtbank immers een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming. Daarbij verwijst de rechtbank eveneens naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 23 maart 2016, F.G. tegen Zweden (ECLI:CE:ECHR:2016:0323JUD004361111), waarin is geoordeeld dat uit de absolute aard van (onder meer) artikel 3 van het EVRM volgt dat een lidstaat uit eigen beweging moet beoordelen of er bij terugkeer sprake is van een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM, wanneer een lidstaat op de hoogte is van feiten die betrekking hebben op een individuele vreemdeling en die deze vreemdeling bij terugkeer kunnen blootstellen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank zal daarom beoordelen of eiseres bij terugkeer naar Marokko een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling als gevolg van het hebben van seksuele omgang buiten het huwelijk.
10. In zijn besluitvorming overweegt verweerder in dit kader dat uit artikel 490 van het Marokkaanse Wetboek van Strafrecht blijkt dat burgers vervolgd kunnen worden wanneer er sprake is van een seksuele relatie buiten een huwelijk. Verder blijkt uit landeninformatie dat in 2018 nog actief is vervolgd op basis van dit wetsartikel. De straf voor een dergelijk vergrijp bedraagt tussen één maand en één jaar detentie. Gelet hierop volgt verweerder dat eiseres bij terugkeer naar Marokko een risico loopt op strafvervolging. Dit leidt volgens verweerder echter niet automatisch tot een gegronde vrees voor een reëel risico op een onmenselijk behandeling. Verweerder neemt daarbij in overweging dat eiseres, op grond van de Marokkaanse grondwet, zich op een eerlijke wijze kan verdedigen tegen een eventuele aanklacht. Ook blijkt uit het 2019 Country Report on Human Rights Practices: Morocco van het US Department of State dat vrouwen hun kinderen, tot de leeftijd van vijf jaar, bij zich kunnen houden tijdens detentie en dat er geen sprake is van discriminatie op basis van gender qua toegang tot (medische) voorzieningen in detentie. Verder is er tijdens detentie toegang tot tandartsvoorzieningen en zijn de zorgvoorzieningen tijdens detentie kosteloos. Tot slot overweegt verweerder in dit verband dat hoewel is gebleken dat in sommige gevallen in Marokko de gevangenissen overvol raken, niet op voorhand is gebleken dat eiseres hiermee te maken zal krijgen. Bovendien kan eiseres rechtsmiddelen aanwenden wanneer een dergelijke situatie zich voordoet.
11. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de kans op strafvervolging minimaal is, nu strafvervolging uitsluitend sporadisch voorkomt en ook laatstelijk heeft plaatsgevonden in 2018. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. In de eerste plaats heeft verweerder dit standpunt ter zitting op geen enkele wijze met landeninformatie onderbouwd. Daar komt bij dat dit standpunt haaks staat op hetgeen hij in zijn besluitvorming heeft overwogen, nu verweerder daarin expliciet heeft overwogen dat eiseres bij terugkeer naar Marokko een (reëel) risico loopt op strafvervolging. De rechtbank zal derhalve van dit laatste uitgaan.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat niet is gebleken dat eiseres bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dat kader overweegt de rechtbank allereerst dat bijlage 1 van de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 9 februari 2016 [2] meldt dat verhoogde aandacht dient te worden besteed aan personen die in Marokko te maken hebben met strafrechtelijke vervolging. Dat deze verhoogde aandacht alleen zou gelden voor personen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens een verdenking die verband houdt met terrorisme of staatsveiligheid, zoals is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 22 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3605), is de rechtbank in onderhavige zaak niet gebleken. Zulks blijkt immers noch uit voornoemde brief van 9 februari 2016, noch uit de toelichting op de regeling van 10 februari 2016 [3] . Bovendien valt zonder nadere motivering van verweerder op dit punt, die thans ontbreekt, niet in te zien dat het onderscheid tussen personen die strafrechtelijk worden vervolgd wegens een verdenking die verband houdt met terrorisme of staatsveiligheid en personen die worden vervolgd vanwege seksuele omgang buiten het huwelijk, is gerechtvaardigd. Immers, ook personen uit deze laatste groep zouden te maken kunnen krijgen met een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Tot slot stelt de rechtbank vast dat verweerder zich in onderhavige zaak ook niet op het standpunt heeft gesteld dat deze verhoogde aandacht in het geval van eiseres niet betracht hoeft te worden, zodat de rechtbank hetgeen in de aanwijzing is verwoord tot uitgangspunt neemt, in weerwil van voornoemde overweging in de uitspraak van 22 december 2017.
13. De rechtbank overweegt vervolgens dat niet is gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling van de vraag of eiseres bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, rekenschap heeft geven van de reden van de bestraffing, te weten seksuele omgang buiten een huwelijk. Zo blijkt uit de besluitvorming niet of verweerder bij zijn beoordeling heeft onderzocht of deze bestraffing al dan niet disproportioneel is, mede gelet op het feit dat dergelijke omgang is Nederland niet strafbaar is gesteld. Dat eiseres zich, naar verweerder stelt, in Marokko kan verdedigen tegen een eventuele aanklacht, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluit daarmee deugdelijk is gemotiveerd. Eiseres heeft er immers in dit kader tevens op gewezen dat haar minderjarige dochter het levende bewijs is van de seksuele omgang buiten het huwelijk, zodat zij in zoverre ook schuldig is aan hetgeen in de Marokkaanse wet strafbaar is gesteld. Een eerlijke rechtsgang kan eiseres, daargelaten de juistheid daarvan, in zoverre dan ook niet beschermen tegen een mogelijke disproportionele bestraffing. Datzelfde geldt voor de overweging van verweerder dat eiseres haar minderjarige dochter tijdens een eventuele detentie bij zich kan houden en dat medische zorg, waaronder een jaarlijks bezoek aan de tandarts, in detentie kosteloos toegankelijk is. Ook deze detentieomstandigheden zullen eiseres niet beschermen tegen een mogelijke disproportionele bestraffing, zodat het besluit ook in zoverre een deugdelijke motivering ontbeert.
14. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat niet is gebleken dat eiseres bij terugkeer naar Marokko een reëel risico op ernstige schade loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, onvoldoende heeft gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een besluit moet zijn voorzien van een deugdelijke motivering. Het beroep is reeds hierom gegrond en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
15. De rechtbank acht het, met het oog op een finale geschillenbeslechting, opportuun om ook de navolgende punten die partijen verdeeld houden te bespreken.
Het belang van het kind
16. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder ten onrechte de belangen van het kind niet
heeft meegewogen in het bestreden besluit. In dat kader overweegt de rechtbank als volgt.
17. Op grond van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging.
18. Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2815) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
19. Naar het oordeel van de rechtbank kent het bestreden besluit ook op dit punt een motiveringsgebrek, omdat de belangen van het kind hierin niet kenbaar zijn meegewogen. Hoewel in de besluitvorming is vermeld dat de moeder van een kind aangifte van de geboorte kan doen en kinderen tot de leeftijd van vijf jaar bij hun moeder mogen blijven in het geval van detentie, zijn dit overwegingen in het kader van de beoordeling van het risico dat eiseres loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Marokko. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat deze omstandigheden kenbaar zijn betrokken in het kader van een afweging met betrekking tot de belangen van de minderjarige dochter van eiseres. Anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd is de rechtbank dan ook niet gebleken dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van alle belangen van het kind en blijkt evenmin op welke wijze deze belangen vervolgens door verweerder zijn gewogen. Eiseres heeft daarom terecht betoogd dat het bestreden besluit ook in zoverre een motiveringsgebrek kent. Deze beroepsgrond slaagt.
20. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gezinsband met de vader van het kind door het in beroep overleggen van de akte van erkenning, die hij nog niet op echtheid heeft kunnen beoordelen, aanwezig lijkt te zijn. De rechtbank stelt vast dat dit aanvullend betoog uitsluitend ingaat op de gezinsband van het kind en haar vader. Ter zitting heeft verweerder niet alsnog een standpunt ingenomen met betrekking tot een mogelijk verblijf in detentie van het kind bij terugkeer met eiseres naar Marokko. Ook met dit aanvullende standpunt is het bestreden besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd. Daarnaast stelt de rechtbank – gezien deze nadere toelichting door verweerder ter zitting – vast dat verweerder inmiddels uitgaat van een gezinsband tussen vader en het kind. Het kind woont ook sinds de geboorte bij haar vader en eiseres en de vader heeft het kind ook erkend. Het recht van het kind op familieleven met zowel haar vader als haar moeder is in de besluitvorming naar het oordeel van de rechtbank eveneens onvoldoende kenbaar meegewogen. Ook hierom is het beroep gegrond. Verweerder zal in het nieuw te nemen besluit in ieder geval deze belangen van het kind, te weten het mogelijke verblijf in detentie met eiseres en haar familieleven, kenbaar in zijn beoordeling moeten betrekken.
Ambtshalve verlening reguliere verblijfsvergunning
21. Eiseres voert in beroep, zoals hiervoor uiteengezet, aan dat verweerder ten onrechte geen gezinsband heeft aangenomen tussen eiseres, haar echtgenoot en hun dochter. De rechtbank begrijpt dat eiseres hiermee (tevens) heeft bedoeld te stellen dat verweerder ten onrechte geen ambtshalve reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM heeft verleend.
22. Verweerder stelt zich in dit kader op het standpunt dat eiseres niet binnen zes maanden na haar eerste inreis in Nederland een eerste aanvraag voor een asielvergunning heeft ingediend en dat in zo’n geval geen reguliere verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM kan worden verleend. Verweerder wijst daarbij op het bepaalde in artikel 3.6a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
23. In reactie op dit standpunt van verweerder heeft eiseres desgevraagd ter zitting toegelicht dat zij van mening is dat het derde lid van artikel 3.6a van het Vb 2000 in dit geval niet opgaat, omdat haar asielmotieven pas zijn ontstaan in Spanje en dus eerst ná haar (eerste) inreis in mei 2019 zijn ontstaan. Onder die omstandigheden moet haar inreis in Nederland in maart 2020 worden aangemerkt als haar eerste inreis in vorenbedoelde zin.
24. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Eiseres heeft aan onderhavige asielaanvraag immers niet alleen de vrees voor detentie wegens seksuele omgang buiten het huwelijk ten grondslag gelegd, ook heeft eiseres de ongewenste uithuwelijking in 2017 door haar familie aan haar neef ten grondslag gelegd. Verweerder heeft deze uithuwelijking benoemd als relevant element b). Deze vrees voor uithuwelijking is voor eiseres de reden geweest te vertrekken uit Marokko en bestond derhalve ook al ten tijde van de eerste inreis in Nederland in mei 2019. Gelet hierop moet deze inreis in mei 2019 worden aangemerkt als de eerste inreis van eiseres, als bedoeld in artikel 3.6a, derde lid, van het Vb 2000. Onder die omstandigheden heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres haar asielaanvraag niet binnen zes maanden na haar eerste inreis heeft ingediend, zodat voor een ambtshalve verlening van een reguliere verblijfsvergunning in deze procedure geen plaats is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het inreisverbod
25. Tot slot begrijpt de rechtbank de beroepsgrond van eiseres over de gestelde gezinsband met haar echtgenoot ook zo dat zij heeft willen aanvoeren dat het opleggen van een inreisverbod aan eiseres in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
26. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 20 heeft overwogen, is tussen partijen niet langer in geschil dat sprake is van een gezinsband tussen vader en het kind. Naar het oordeel van de rechtbank is ook sprake van gezinsleven tussen eiseres en haar echtgenoot in de zin van artikel 8 van het EVRM. Zoals eiseres ter zitting heeft toegelicht wonen zij immers samen sinds de bevalling van hun kind. De echtgenoot is de vader van hun kind en hij heeft het kind ook erkend. Gelet op de Werkinstructie 2019/15 ‘Richtlijnen voor de toepassing van artikel 8 EVRM’ is het opleggen van een inreisverbod in een dergelijk geval een inmenging in het familie- of gezinsleven. De vraag die vervolgens beoordeeld dient te worden is of deze inmenging is gerechtvaardigd.
27. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat inmenging in dit geval is gerechtvaardigd omdat het gezinsleven in Marokko kan worden uitgeoefend, onvoldoende heeft onderbouwd. Volgens verweerder kan de Syrische echtgenoot van eiseres, aan wie in Nederland een asielvergunning is verleend en die dus in Nederland internationale bescherming geniet, met eiseres en hun minderjarige kind terugkeren naar Marokko. Verweerder heeft dat standpunt desgevraagd ter zitting echter niet kunnen concretiseren en ook niet kunnen onderbouwen op welke wijze dat mogelijk zou zijn. Eiseres heeft in dit verband ter zitting expliciet betwist dat het voor haar echtgenoot mogelijk zou zijn om in Marokko een visum dan wel een verblijfsvergunning te verkrijgen. Bovendien heeft verweerder in dit verband niet betrokken dat eiseres en haar dochter, naar verweerder zelf stelt, bij terugkeer naar Marokko een reëel risico lopen op strafvervolging en mogelijke detentie, hetgeen de uitoefening van gezinsleven in Marokko mogelijk verder zal bemoeilijken. Mede gezien deze betwisting door eiseres is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit eveneens op dit punt onvoldoende is gemotiveerd, zodat verweerder in zijn nieuw te nemen besluit, indien het inreisverbod wordt gehandhaafd, nader zal moeten onderbouwen dat inmenging in het gezinsleven is gerechtvaardigd. Ook deze beroepsgrond slaagt.
Conclusie
28. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd dat eiseres bij terugkeer naar Marokko geen risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Ook is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de besluitvorming onvoldoende kenbaar de belangen van het minderjarige kind van eiseres heeft gewogen, zodat het bestreden besluit tevens om die reden niet in stand kan blijven. Tot slot heeft verweerder eveneens onvoldoende onderbouwd waarom het gezinsleven van eiseres, haar echtgenoot en hun minderjarige dochter in Marokko kan worden uitgeoefend, zodat het bestreden besluit ook ten aanzien van het opgelegde inreisverbod een motiveringsgebrek kent.
29. Zoals in rechtsoverweging 14 is overwogen, is het beroep gegrond en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
30. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast ook in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 525,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.L. Verbruggen, griffier.
De uitspraak is geschied in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2017-2018, 19637, nr. 2392.
2.Kamerstukken II 2015/16, 19 637, nr. 2123
3.Toelichting van 10 februari 2016, nr. 732095, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000, Stcrt. 2016, 8083.