ECLI:NL:RBDHA:2020:10448

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.17444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag tot verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, die een vluchtelingenstatus heeft in Griekenland, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de omstandigheden in Griekenland zodanig zijn dat hij zijn rechten als vluchteling daar niet kan effectueren. Hij stelt dat hij staatloos is en dat zijn gezin ook geen adequate bescherming geniet in Griekenland.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser een sterkere band heeft met Griekenland, waar hij internationale bescherming heeft ontvangen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat de situatie voor statushouders in Griekenland niet zodanig slecht is dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeert dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat zijn situatie in Griekenland zo ernstig is dat van hem niet kan worden verwacht dat hij zijn rechten daar kan effectueren. De rechtbank ziet geen aanleiding om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.17444

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M.M. Volwerk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

ProcesverloopBij besluit van 18 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.17445, plaatsgevonden op 14 oktober 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser stelt staatloos te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1971.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat de Griekse autoriteiten internationale bescherming aan eiser hebben verleend vanaf 29 april 2015. Eiser heeft om die reden een sterkere band met Griekenland en gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel stelt verweerder dat hij ervan uit mag gaan dat Griekenland zijn verplichtingen nakomt. Verweerder leidt uit de verklaringen af dat er moeilijke omstandigheden in Griekenland zijn maar volgt niet dat er een situatie is die zodanig slecht is dat moet worden gesproken van een schending door Griekenland van zijn verplichtingen. Ook mag volgens verweerder van eiser worden verwacht dat hij zich beklaagt bij de Griekse (hogere) autoriteiten.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat de omstandigheid dat hij in 2015 internationale bescherming heeft ontvangen niet tot de conclusie kan leiden dat hij een sterkere band heeft met Griekenland. Tevens stelt eiser dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat het effectueren van zijn rechten dusdanig bemoeilijkt is, dat niet meer kan worden gesproken van een situatie waarin redelijkerwijs rechten kunnen worden geëffectueerd en er een situatie is ontstaan waarin sprake is van materiele deprivatie van een onaanvaardbaar niveau. Verweerder heeft de documenten onvoldoende betrokken in de besluitvorming. Zo heeft verweerder nagelaten in te gaan op het AMKA-nummer, waar niet-Grieken geen aanspraak meer op maken, dat nodig is voor toegang tot de gezondheidszorg en de arbeidsmarkt. Eiser voert voorts aan dat zijn gezin subsidiaire bescherming heeft gekregen tot 29 april 2018 en op de aanvraag voor verlenging nog steeds niet is beslist. Het gezin heeft geen recht op huisvesting, krijgt geen overheidssteun, de kinderen kunnen niet naar school en er moet worden gewerkt voor onderdak. Eiser stelt dat hij als extra kwetsbaar moet worden beschouwd en Griekenland niet de rechten nakomt die horen bij een vluchtelingenstatus dan wel dat de rechten niet kunnen worden geëffectueerd. Eiser heeft verwezen naar de rapporten van AIDA van 23 juni 2020, European Public Health Alliance (EPHA) van 31 maart 2020 en het Greece Country report van Respond van juni 2020.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen, dat eiser een sterkere band heeft met Griekenland omdat hij daar internationale bescherming heeft ontvangen en het daarom redelijk is om naar dat land terug te keren. De rechtbank verwijst naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1606) en 6 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2621).
6. Uit de uitspraken van de Afdeling van 6 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4118) en 17 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1382) volgt dat de situatie voor statushouders in Griekenland in beginsel niet zodanig slecht is dat zij bij terugkeer een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) – dat gelijk staat aan artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – strijdige behandeling. De Afdeling is van oordeel dat de situatie van statushouders in Griekenland moeilijk is, omdat zij moeilijk betaald werk kunnen vinden, de toegang tot de gezondheidszorg moeizaam is en dat de statushouders volledig op zichzelf zijn aangewezen om huisvesting te vinden. De situatie is echter niet zodanig dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig staan. Voorts volgt uit die uitspraken dat de situatie niet zodanig is dat van de vreemdelingen niet mag worden verwacht dat zij zelf in Griekenland de rechten die voortvloeien uit hun status effectueren.
7. In het bestreden besluit overweegt verweerder hierover als volgt. Verweerder stelt dat de rapporten waar eiser naar verwijst geen wezenlijk ander beeld schetsen van de situatie dan reeds is beoordeeld door de Afdeling in de uitspraak van 17 juni 2020. Voor zover er thans informatie is ingebracht die niet uitdrukkelijk is meegewogen door de Afdeling, blijkt volgens verweerder daaruit niet van dermate aan het systeem gerelateerde tekortkomingen, dat op grond daarvan het voornoemde risico bij terugkeer kan worden aangenomen. Dat het voor eiser als statushouder moeilijk is om aan betaald werk te komen en dat hij op zichzelf is aangewezen om huisvesting te vinden, maakt nog niet dat sprake is van extreme armoede of ontberingen van eerste levensbehoeften en rechteloosheid waartegenover de Griekse autoriteiten onverschillig zouden staan. Dat statushouders in de praktijk niet altijd effectief toegang tot de gezondheidszorg kunnen krijgen, doet daar niet aan af omdat de onderliggende reden capaciteitsgebrek is. Dit is ook voor Grieken het geval. Tot slot overweegt verweerder dat het bij voorkomende problemen in Griekenland op de weg van eiser ligt om hulp en bescherming te vragen aan de (hogere) Griekse autoriteiten.
8. De rechtbank volgt deze overwegingen van verweerder. De beroepsgronden van eiser die verwijzen naar de moeilijke mate waarin hij in Griekenland toegang heeft tot de gezondheidszorg, de arbeidsmarkt en huisvesting, wijken niet dermate af van de omstandigheden die de Afdeling heeft betrokken in zijn oordeel, dat niet langer van de hiervoor genoemde Afdelingsjurisprudentie kan worden uitgegaan. Dit maakt dat verweerder de omstandigheden van eiser naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft betrokken in zijn besluitvorming en er geen bijzondere omstandigheden zijn om van het interstatelijk vertrouwensbeginsel af te wijken. Bovendien zal eiser in de eerste plaats moeten klagen bij de Griekse (hogere) autoriteiten, waarvan niet is gebleken. De rechtbank ziet gelet op dit oordeel ook geen aanleiding om de stelling van eiser te volgen, dat verweerder nader onderzoek had moeten doen naar de situatie van eiser en zijn gezin in Griekenland.
9. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4118), rechtsoverweging 4.4., volgt dat Griekenland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland, waardoor Griekenland in staat wordt geacht de benodigde zorg te bieden aan eiser. Verweerder heeft in de besluitvorming terecht betoogd, dat de door eiser gestelde medische problematiek niet zonder meer maakt, dat eiser als bijzonder kwetsbaar moet worden beschouwd, en dat eiser zijn gestelde medische problematiek bovendien onvoldoende heeft onderbouwd. Daarnaast heeft eiser niet met actuele medische informatie aangetoond dat er in zijn geval sprake is van een medisch noodzakelijk behandeling die niet voor hem beschikbaar is in Griekenland, dan wel dat hij tevergeefs hulp heeft gevraagd of heeft geklaagd bij de Griekse autoriteiten.
10. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, en dat verweerder heeft mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft de aanvraag terecht niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat eiser in Griekenland internationale bescherming geniet. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid vanmr. G.A. Verhoeven, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.