ECLI:NL:RBDHA:2020:10397

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/595188 / JE RK 20-1523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over bevoegdheden van pleegouders en gezag bij uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 oktober 2020 een beschikking gegeven in een procedure die betrekking heeft op de uithuisplaatsing van een minderjarige. Naarmate de pleeggezinplaatsing in het gedwongen kader langer duurt, wordt het steeds belangrijker om duidelijkheid te hebben over de bevoegdheden van de ouders, de gecertificeerde instelling (GI) en de pleegouders. De rechtbank heeft prejudiciële vragen geformuleerd aan de Hoge Raad over de noodzaak van toestemming van de met gezag belaste ouders voor uitstapjes of vakanties met het pleegkind. De rechtbank constateert dat kinderrechters hierover van mening verschillen en vraagt zich af of pleegouders zelfstandig beslissingen kunnen nemen of dat de GI daarvoor toestemming moet geven. Daarnaast worden vragen gesteld over de vereisten voor een machtiging tot uithuisplaatsing en de invloed daarvan op eerder vastgestelde zorg- en omgangsregelingen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan in afwachting van de antwoorden van de Hoge Raad op de gestelde vragen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: C/09/595188 / JE RK 20-1523
Datum uitspraak: 16 oktober 2020
Beschikking van de Meervoudige Kamer
Verzoeken ex artikel 1:262b BW, artikel 3:302 BW en artikel 392 Rv
in de zaak naar aanleiding van het op 29 juni 2020 ingekomen verzoekschrift van:
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland(verder: de gecertificeerde instelling/GI),
advocaat: mr. E.M. de Lange, kantoorhoudende te Den Haag,
betreffende:
- [minderjarige]geboren op [geboortedag] 2018 te [geboortedatum] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de man]
hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. I. Aardoom-Fuchs, kantoorhoudende te Gouda,
[de vrouw] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. H.P.J. van Eerden, kantoorhoudende te Den Haag, en
[pleegouders]
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het procesverloop

1.1
Voor een overzicht van het procesverloop tot 15 september 2020 en de feiten in deze procedure verwijst de rechtbank naar de tussenbeschikkingen van 13 juli 2020 en 15 september 2020, welke laatste beschikking is verbeterd bij beschikking van 18 september 2020. De rechtbank verwijst naar haar beschikking van 15 september 2020 voor het daarin geschetste feitelijke en juridische kader van de onderhavige zaak en de concrete aanleiding tot het stellen van de prejudiciële vragen.
1.2
Nadien zijn bij de rechtbank ingekomen:
– de brief van 29 september 2020 van mr. Aardoom-Fuchs namens de vader;
– de e-mail van 29 september 2020 met bijlage van mr. De Lange namens de gecertificeerde instelling.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank blijft bij hetgeen bij voornoemde tussenbeschikkingen is beslist, tenzij hierna meer of anders wordt beslist.
2.2
Bij de tussenbeschikking van 15 september 2020 heeft de rechtbank te kennen gegeven voornemens te zijn prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich over dat voornemen en de te stellen vragen uit te laten. Mr. Aardoom-Fuchs heeft te kennen gegeven geen op- en/of aanmerkingen te hebben met betrekking tot de voorgestelde prejudiciële vragen. Mr. De Lange heeft namens de gecertificeerde instelling te kennen gegeven akkoord te gaan met het stellen van prejudiciële vragen (hetgeen zij ook zelfstandig heeft verzocht), maar zij wenst wel de vraagstelling (op onderdelen) te zien aangepast. De rechtbank ziet in het door mr. De Lange aangevoerde aanleiding de voorgestelde vraagstelling zoals opgenomen in de tussenbeschikking op een aantal onderdelen aan te passen.
2.3
De vraagstelling komt als volgt te luiden:
1a Wanneer een kind uit huis is geplaatst op grond van artikel 1:265b BW, hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan toestemming nodig van de met gezag belaste ouder(s) als zij met de minderjarige op vakantie willen gaan?
1b Maakt het voor het antwoord op vraag 1a uit of diegenen die belast zijn met de dagelijkse verzorging en opvoeding pleegouders, gezinshuisouders of verzorgers binnen een residentiële instelling zijn?
1c Maakt het voor het antwoord op vraag 1a uit of het gaat om een uitstapje van bijvoorbeeld één of twee dagen, dan wel een korte of langere vakantie? En speelt de plaats van bestemming (binnenland of buitenland) in dit kader een rol?
1d Als de toestemming nodig is van de met gezag belaste ouders, is dan altijd de toestemming van beide ouders vereist, of volstaat de toestemming van één van hen?
1e Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) niet vereist is, kunnen de pleegouders, gezinshuisouders of verzorgers binnen een residentiële instelling dan zelfstandig over een uitstapje en/of vakantie beslissen of dient de GI daarvoor dan formeel toestemming te verlenen?
1f Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) vereist is, kan de GI dan op grond van artikel 1:262b BW vervangende toestemming vragen aan de kinderrechter als toestemming wordt geweigerd? Zo nee, is er dan een andere juridische modaliteit waarmee de GI ervoor kan zorgdragen dat de toestemming van de ouders wordt vervangen of dat aan hun weigering kan worden voorbijgegaan?
1g Als de toestemming van de met gezag belaste ouder(s) niet vereist is, kan een geschil over de vakantie dan toch op grond van artikel 1:262b BW aan de kinderrechter worden voorgelegd?
2a Als sprake is van een ondertoezichtstelling, is een machtiging tot uithuisplaatsing ex artikel 1:265b BW dan altijd vereist indien een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin verblijft voor een korte aaneensluitende, al dan niet telkens terugkerende periode, zoals tijdens vakanties of weekenden? Is er sprake van een omslagpunt? En zo ja, waar ligt dat omslagpunt? In ieder geval wordt verzocht concreet aan te geven of:
– een machtiging tot uithuisplaatsing is vereist voor een verblijf van één of meerdere weekenden per maand in een weekendpleeggezin, weekendhuis of gezinshuis gedurende een langere periode;
– het daarbij verschil maakt of alle betrokkenen, in het bijzonder de met gezag belaste ouder(s) daarmee instemmen;
2b In de situatie dat een kind met een machtiging uithuisplaatsing bij pleegouders
is geplaatst en het kind ter ontlasting van de pleegouders bijvoorbeeld één keer per maand een weekend naar een zorgboerderij gaat, is dan een nadere machtiging – voor een andere categorie – vereist? Indien zo’n nadere machtiging niet vereist is, hoe kunnen de ouders dan daartegen ageren als zij het met de gang van zaken niet eens zijn?
3a Wat is de invloed van een machtiging tot uithuisplaatsing op een eerder door de rechter vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (ex artikel 1:253a BW bij gezamenlijk gezag) of een omgangsregeling (ex artikel 1:377a BW bij eenhoofdig gezag)?
3b Als wordt aangenomen dat een machtiging tot uithuisplaatsing niet van invloed is op de door een rechter vastgestelde contactregeling, hoe verhoudt zich dat dan tot de vragen hierboven gesteld onder 1a tot en met 1g, mede in het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321)? Hebben degenen die met de dagelijkse verzorging en opvoeding van de minderjarige zijn belast dan de eerder de door een rechter vastgestelde contactregeling onverkort te eerbiedigen als zij met de minderjarige op vakantie willen? En wie kan zich dan op welke rechtsgrond tot de rechter wenden als wijziging van de eerder door de rechter vastgestelde regeling in het belang van de minderjarige noodzakelijk is?
2.4
De rechtbank verzoekt de Hoge Raad op de voet van artikel 392 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voormelde vragen te beantwoorden en houdt in afwachting daarvan iedere verdere beslissing aan.

3.Beslissing

De rechtbank:
3.1
verzoekt de Hoge Raad om bij wijze van prejudiciële beslissing de vragen als opgenomen onder rechtsoverweging 2.3. te beantwoorden;
3.2
bepaalt dat de griffier onverwijld een afschrift van deze beschikking en de eerdere tussenbeschikkingen van 13 juli 2020 en 15 september 2020 (tezamen met de herstelbeschikking van 18 september 2020) aan de Hoge Raad zal zenden;
3.3
bepaalt dat de griffier afschriften van de andere op de procedure betrekking hebbende stukken zendt aan de griffier van de Hoge Raad;
3.4
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2020 door mr. drs. J.E.M.G. van Wezel, mr. M.F. Baaij en mr. J.C. Sluymer, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. B. Laterveer als griffier.