ECLI:NL:RBDHA:2020:10235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
13 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.14456
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Sri Lankaanse eiser op grond van ongeloofwaardigheid van de gestelde problemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Sri Lankaanse afkomst. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft de zaak behandeld in een enkelvoudige kamer en het onderzoek ter zitting vond plaats op 7 oktober 2020. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, heeft verklaard dat hij Sri Lanka heeft verlaten vanwege vervolging door de autoriteiten, die hem zouden beschuldigen van betrokkenheid bij activiteiten van de Tamil Tijgers. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat, hoewel sommige elementen van zijn verhaal geloofwaardig zijn, de problemen die hij naar voren heeft gebracht niet aannemelijk zijn gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor asiel, omdat er geen reëel risico bestaat op een schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Sri Lanka. De rechtbank heeft de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris bevestigd en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Den Haag
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14456

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. M.E. Muller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

ProcesverloopBij besluit van 22 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.14457, plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.P. Shanthan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Sri Lankaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1996. Op 1 maart 2019 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij Sri Lanka heeft verlaten op 20 december 2018. Eiser heeft verklaard dat zijn vader, die Tamil Tijger (LTTE) strijder was, op 9 maart 2009 door het Sri Lankaanse leger is meegenomen en door hen om het leven is gebracht. Eiser heeft voorts verklaard dat de broer van zijn opa ook lid was van de Tamil Tijgers en dat hij zich overgegeven heeft aan het Sri Lankaanse leger. Eiser heeft van hem het advies gekregen om zich ook over te geven, hetgeen hij op 19 mei 2009 gedaan heeft. Eiser heeft verklaard dat naar aanleiding hiervan hij en zijn familie overgebracht werden naar een ontheemdenkamp waar zij twee jaar hebben verbleven.
Eiser heeft voorts verklaard dat hij activiteiten heeft verricht zoals het zoeken naar mensen die verdwenen waren in de oorlog en het deelnemen aan demonstraties. Eiser heeft verklaard dat hij op 7 november 2018 met de vrouw van de broer van zijn opa als getuige mee gegaan is om aangifte te doen van vermissing van de broer van zijn opa. Hierna is eiser op diezelfde dag door het Criminal Investigation Department (CID) thuis opgepakt. Eiser heeft verklaard dat hij hierna is overgebracht naar een gevangenis genaamd ‘De Zesde Verdieping’ waar hij vijf weken gedetineerd heeft gezeten. Hij heeft verklaard dat hij in de gevangenis onderworpen is aan mishandelingen. Vervolgens heeft hij, middels een geldbedrag dat zijn moeder heeft betaald, uit de gevangenis kunnen ontsnappen. Hij heeft verklaard bij terugkeer te vrezen voor het Sri Lankaanse leger, de politie en het CID.
2 Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst;
- Overlijden van vader;
- Verblijf in ontheemdenkamp;
- Betrokkenheid bij zoektocht naar verdwenen mensen en demonstraties;
- Aangifte van vermissing;
- Problemen naar aanleiding van activiteiten.
3 Verweerder acht alle elementen (vooralsnog) geloofwaardig, behalve de problemen naar aanleiding van eisers activiteiten.
Daarnaast stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een combinatie van de risicofactoren zoals genoemd in paragraaf C7/25.4.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000), die maakt dat hij als Tamil bij terugkeer naar Sri Lanka een ernstig en reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder komt daarom tot de conclusie dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000.
Voorts wordt de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat eiser zijn eigen paspoort heeft afgegeven aan zijn reisagent.
4 Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat verweerder in strijd handelt met artikel 3.119 van de Vw 2000 (de rechtbank leest: van het Vreemdelingenbesluit, Vb 2000), in samenhang met paragraaf C1/2.12 van de Vc 2000, en met het rechtszekerheidsbeginsel. Het is niet toegestaan om bij het derde voornemen nog een relevant element te veranderen.
Daarbij komt dat verweerder in de eerste twee voornemens nog geloofwaardig geacht heeft dat eiser persoonlijk in het negatieve daglicht kwam te staan bij de autoriteiten vanwege zijn activiteiten. Er zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden die maken dat verweerder een dergelijke wijziging mag maken.
Ten tweede heeft verweerder de activiteiten van eiser geloofwaardig geacht, dus ook dat de demonstraties plaatsvonden bij een legerkamp. Het is dan ook niet bevreemdend dat de autoriteiten op de hoogte zijn geweest van eisers activiteiten. Eiser weet niet waarom de autoriteiten hem niet eerder aangehouden hebben. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat eiser een marginale rol gespeeld heeft bij deze demonstraties. Het is verder niet relevant of andere deelnemers aan de demonstraties persoonlijke problemen hebben met de autoriteiten.
Verweerder werpt het eiser verder te laat en ten onrechte tegen dat hij nooit heeft opgezocht waar de gevangenis zich exact in Colombo bevond. Het is niet duidelijk waarom dit van eiser kan worden verwacht en eiser wenst niet terug te denken aan deze periode.
Het is onjuist dat eiser wisselend verklaard heeft over de locatie van zijn verhoren. Op de open vraag wat er is gebeurd in de gevangenis verklaarde eiser dat hij iedere dag werd meegenomen naar een kamer. Een ander antwoord over de hoeveelheid kamers is vaag weergegeven in het verslag. Het lijkt alsof een gedeelte ontbreekt of niet correct is opgeschreven. Eiser vertelt verder duidelijk dat hij niet kan vertellen hoe vaak hij is ondervraagd en dat de ondervragingen steeds op verschillende plaatsen waren. Verweerder heeft ook niet onderbouwd waarom het vreemd is dat eiser telkens dezelfde vragen moest beantwoorden tijdens zijn verhoren.
Over de persoon die eiser hielp bij zijn ontsnapping is eiser ook duidelijk geweest. Hij weet niet of deze persoon een medegevangene was of tot het personeel behoorde. Door verweerder is onvoldoende gemotiveerd waarom niet zonder meer kan worden aangenomen dat gevangenispersoneel in burgerkledij rondloopt.
Daarnaast doet de wijze van uitreizen geen afbreuk aan de geloofwaardigheid van eisers problemen. De uitreis is immers geregeld via een reisagent waardoor het mogelijk is dat er mensen zijn omgekocht.
Verder heeft eiser naar voren gebracht dat er een aantal risicofactoren op hem van toepassing zijn in de zin van artikel 3 van het EVRM:
-Ontsnapping uit de gevangenis;
-Littekens;
-Het niet legaal verlaten van Sri Lanka;
-Familieleden die actief zijn geweest voor de LTTE en waarvan de Sri Lankaanse autoriteiten
op de hoogte zijn; en
-Het feit dat eiser een jonge mannelijke etnische Tamil is.
Voor wat betreft de littekens merkt eiser op dat het beleid van verweerder in Wbv 2015/8 niet vereist dat er een causaal verband moet zijn met het asielrelaas.
Verweerder dient te motiveren waarom deze risicofactoren niet kunnen leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM.
Tot slot werpt verweerder het eiser ten onrechte tegen dat hij zijn paspoort heeft afgegeven aan de reisagent. De reisagent heeft het paspoort buiten Sri Lanka ingenomen. Gesteld noch gebleken is dat van kwader trouw sprake was. Daarbij is van belang dat eiser bij aankomst direct zijn identiteit en nationaliteit naar voren heeft gebracht en nader onderbouwd heeft met stukken. Deze worden bovendien geloofwaardig geacht door verweerder.
5 De rechtbank oordeelt als volgt.
5.1
Verweerder heeft op pagina 2 en 3 van het bestreden besluit terecht en voldoende gemotiveerd uiteengezet dat geen rechtsregel eraan in de weg stond om een nieuw voornemen uit te brengen. Verweerder verwijst in dit verband op pagina 2 van het bestreden besluit terecht naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 13 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4116), waaruit dit volgt (zie rechtsoverweging 3.1. in die uitspraak).
5.2
In het kader van de beoordeling van het relevante element “Problemen naar aanleiding van activiteiten” heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk gemaakt heeft dat de autoriteiten op de hoogte zijn van zijn (marginale) activiteiten. Op pagina 7 van het – in het bestreden besluit ingelaste – voornemen van 25 mei 2020, en op pagina 3 en 4 van het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt voldoende gemotiveerd. De enkele omstandigheid dat de demonstraties plaatsvonden voor een legerbasis maakt nog niet dat eiser aannemelijk gemaakt heeft dat hij persoonlijk in het vizier van de autoriteiten is gekomen. Daarbij heeft verweerder terecht van belang geacht dat naar eisers eigen verklaring nooit is ingegrepen door het leger tijdens een dergelijke demonstratie (nader gehoor pagina 15).
Verweerder heeft op pagina 4 en 5 van het bestreden besluit ook terecht vastgesteld, en voldoende gemotiveerd uiteengezet, dat de door eiser bij de zienswijze van 7 juli 2020 genoemde landeninformatie, niet op hem van toepassing is, aangezien eiser nu juist niet aannemelijk gemaakt heeft dat de autoriteiten weet hebben van zijn activiteiten.
Verder heeft verweerder bij de beoordeling van dit relevante element terecht van belang geacht, dat eiser pas na de aangifte op het politiebureau op 7 november 2018, persoonlijk in de problemen zou zijn gekomen, terwijl eiser al sinds 2017 de activiteiten uitvoerde. Eisers stelling dat hij ook niet weet waarom dat zo is, heeft verweerder een onvoldoende onderbouwing mogen achten. Verweerder heeft haar standpunt voldoende gemotiveerd op pagina 3 van het bestreden besluit.
Vervolgens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de door eiser gestelde arrestatie, detentie en ontsnapping niet ten onrechte ongeloofwaardig bevonden. Op pagina 5, 6 en 7 van het bestreden besluit heeft verweerder in voldoende mate toegelicht hoe zij komt tot dat standpunt. Eisers betoog dat verweerder hem niet had mogen tegenwerpen dat hij achteraf nooit meer navraag gedaan heeft naar de gevangenis waar hij is vastgehouden, volgt de rechtbank niet. Eiser had hiermee immers zijn asielrelaas kunnen onderbouwen. Dat eiser stelt niet terug te willen denken aan die periode, is daarvoor een onvoldoende reden en komt voor zijn rekening en risico.
Verweerder heeft zich daarnaast op pagina 6 van het bestreden besluit terecht op het standpunt gesteld dat eiser bij de correcties en aanvullingen op het aanvullend gehoor geen opmerkingen gemaakt heeft over de kwaliteit van het gehoor. Door dit pas in de zienswijze van 16 juni 2020 en in de gronden van beroep naar voren te brengen, verliest het betoog van eiser op dit punt zijn waarde.
5.3
Verweerder heeft in het kader van de geloofwaardigheidsbeoordeling aan eiser mogen tegenwerpen dat eiser met gebruikmaking van zijn eigen originele paspoort gecontroleerd en probleemloos het land heeft kunnen verlaten. Dit duidt er niet op dat eiser in de negatieve belangstelling stond van de Sri Lankaanse autoriteiten. Daarbij mag verweerder van eiser verwachten dat hij zijn stelling, dat de uitreis frauduleus is verlopen, met enig (begin van) bewijs kan staven, hetgeen eiser niet heeft gedaan.
6 De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit (pagina 9) voldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van een combinatie van risicofactoren als bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake N.A. tegen VK, die maakt dat een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat bij terugkeer naar Sri Lanka.
Verweerder heeft ter zitting terecht de volgende risicofactoren uit paragraaf C7/25.4.4 van de Vc 2000 op eiser van toepassing geacht:
- de vreemdeling heeft littekens;
- de vreemdeling is niet in het bezit van een identiteitsbewijs.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting erkend dat ook van belang is dat eiser een jonge mannelijke Tamil is, en dat er geen causaal verband is vereist tussen de littekens en de door eiser gestelde mishandelingen.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder de problemen naar aanleiding van eisers activiteiten niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht en eiser met zijn eigen paspoort het land legaal en gecontroleerd heeft kunnen verlaten, de combinatie van de hiervoor onder dit punt genoemde resterende risicofactoren, en het zijn van jonge Tamil, onvoldoende is om te kunnen concluderen, dat eiser op grond daarvan bij terugkeer te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
Eiser komt dus niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
7 De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser terecht op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder stelt terecht dat eiser zich te kwader trouw van zijn paspoort heeft ontdaan. Verweerder heeft dit standpunt voldoende gemotiveerd op pagina 14 en 15 van het voornemen van 25 mei 2020, en op pagina 10 van het bestreden besluit.
8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de aanvraag kunnen afwijzen als kennelijk ongegrond. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 mocht verweerder daarom bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en aan eiser een inreisverbod opleggen op grond van artikel 66a, eerste lid, en onder a, van de Vw 2000.
9 Het beroep is ongegrond.
10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Badermann, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.