ECLI:NL:RBDHA:2020:10133

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
9 oktober 2020
Zaaknummer
NL19.28334
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Vollebregt - Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag van Afghaanse eiser op basis van seksuele geaardheid en veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de opvolgende asielaanvraag van een Afghaanse eiser, die zich beroept op zijn seksuele geaardheid en de verslechterde veiligheidssituatie in Afghanistan. De eiser, die van Afghaanse nationaliteit is en tot de Hazara bevolkingsgroep behoort, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen. In zijn opvolgende aanvraag stelde hij homoseksueel te zijn en voerde hij aan dat de situatie in Afghanistan voor hem als Hazara onveilig is. De rechtbank oordeelde dat de eiser zijn homoseksuele geaardheid niet aannemelijk had gemaakt en dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet leidde tot een asielvergunning. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de asielaanvraag als kennelijk ongegrond kon worden beschouwd, op basis van de relevante artikelen van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat de verweerder niet in strijd met het vierogenprincipe had gehandeld en dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de seksuele geaardheid van de eiser niet in strijd was met de werkinstructie 2018/9. De rechtbank heeft de proceskosten van de eiser toegewezen aan de verweerder, maar verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.28334

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.G. van den Berg).

ProcesverloopBij besluit van 21 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de opvolgende aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) juncto artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.

Voorts is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.28335, plaatsgevonden op 28 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen W. Yari. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op
[geboortedatum] .
2. Eiser heeft eerder, op 25 november 2015, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 21 april 2017. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, bij uitspraak van 2 februari 2018 (Awb 17/10435). In die procedure is eisers gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst, alsmede dat hij behoort tot de Hazara bevolkingsgroep geloofwaardig geacht. Zijn asielrelaas, de (te verwachten) problemen met de oom van zijn vader, heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Dit is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van 2 februari 2018.
3. Eiser heeft aan zijn opvolgende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is. Ook doet hij een beroep op (een verslechtering van) de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, met name voor hem als Hazara.
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- seksuele geaardheid;
- beroep op de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan.
5. Verweerder heeft zich hierover in het voornemen van 19 november 2019 en het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser zijn homoseksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De algemene veiligheidssituatie in Afghanistan leidt evenmin tot verblijfsaanvaarding. Er is in Afghanistan in zijn algemeenheid en in het gebied waaruit eiser afkomstig is geen sprake van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten derde, van de Vw en eiser behoort niet tot een aangewezen risicogroep. Van belang hierbij is ook dat eiser zijn gestelde seksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat eiser behoort tot de bevolkingsgroep Hazara, afkomstig is uit Kabul en sjiitisch moslim is, is onvoldoende om ten aanzien van hem vluchtelingschap dan wel een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
Omdat sprake is van een opvolgende aanvraag die niet niet-ontvankelijk is verklaard, concludeert verweerder dat de asielaanvraag wordt afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw.
Seksuele geaardheid
6. Eiser betwist gemotiveerd dat hij zijn homoseksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat eiser niet langer betoogt dat het bestreden besluit in strijd met het vierogenprincipe is genomen.
Wel handhaaft hij zijn betoog dat de beoordeling door verweerder van de geloofwaardigheid van zijn seksuele geaardheid niet conform werkinstructie 2018/9 heeft plaatsgevonden. Zo had verweerder - gelet op de inhoud van de werkinstructie - niet aan eiser mogen tegenwerpen dat hij niet in zijn eerdere asielprocedure al gewag heeft gemaakt van zijn homoseksuele geaardheid.
Het is onzorgvuldig van verweerder om eisers verklaring dat hij in het land van herkomst is verkracht niet te betrekken bij zijn verklaring waarom hij niet eerder over zijn geaardheid gesproken heeft, gelet op zijn gemoedstoestand ten gevolge van de verkrachting tijdens het gehoor.
Ook betoogt eiser dat tijdens het gehoor opvolgende aanvraag door verweerder had moeten worden doorgevraagd als de afgelegde verklaringen voor hem niet duidelijk waren.
Onder verwijzing naar de werkinstructie wijst eiser er ten slotte op dat het voor de geloofwaardigheid van de geaardheid geen vereiste is dat de vreemdeling contact moet hebben gehad met de LHBTI-gemeenschap.
Daarnaast betwist eiser dat zijn verklaringen over het moment waarop hij zich realiseerde dat hij homoseksueel zou zijn, inconsistent zijn. Ook betwist hij dat hij onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij erachter is gekomen dat hij homoseksueel is. De omstandigheid dat hij de websites niet kan benoemen die hij heeft bezocht in zijn zoektocht naar informatie over homoseksualiteit, is daartoe onvoldoende.
Ten slotte moeten zijn verklaringen over zijn relatie met [partner] worden gezien in het licht van de beperkte mogelijkheden om hun relatie naar eigen inzicht in te vullen. Zoals ter zitting toegelicht, onderhielden zij een relatie op afstand. Inmiddels is de relatie verbroken.
6.1
De rechtbank stelt vast dat verweerders gemachtigde ter zitting heeft erkend dat de door eiser gestelde verkrachting ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling, zodat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek kent.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder (alsnog) toegelicht - onder verwijzing naar het verweerschrift - dat eiser met de enkele stelling dat hij tijdens de voorgaande asielprocedure niet in staat zou zijn geweest volledig en duidelijk te verklaren over zijn seksuele geaardheid, omdat hij slachtoffer van verkrachting is geweest, deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook meent verweerder dat eiser de gestelde verkrachting in zijn eerste procedure naar voren had kunnen en moeten brengen. Daarbij wijst verweerder erop dat eisers enkele stelling dat hij verkracht zou zijn, niet doorslaggevend is in het geheel van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Immers, niet de enkele omstandigheid dat eiser hierover niet in de eerste procedure heeft verklaard, maakt dat de gestelde homoseksuele geaardheid ongeloofwaardig wordt geacht.
6.1.1
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt een motiveringsgebrek bevat.
De rechtbank zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren, omdat eiser door dit motiveringsgebrek niet is benadeeld. In het verweerschrift, zoals toegelicht ter zitting, heeft verweerder toegevoegd dat de enkele stelling van eiser dat hij verkracht zou zijn, niet is onderbouwd. Bovendien is die stelling niet doorslaggevend in het geheel van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. Ten aanzien van die beoordeling overweegt de rechtbank het volgende.
6.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser zijn gestelde homoseksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
6.2.1
Eisers betoog dat verweerders beoordeling niet conform werkinstructie 2018/9 is, slaagt niet. Dat verweerder niet aan eiser had mogen tegenwerpen dat hij tijdens zijn eerdere asielprocedure geen gewag heeft gemaakt van zijn seksuele geaardheid - en van zijn gestelde relatie met [partner] maar zelfs heeft verklaard dat hij op meisjes valt - volgt niet uit werkinstructie 2018/9. Hierin staat (op pagina 6) namelijk: “
Dit betekent overigens niet dat niet mag worden gevraagd waarom de vreemdeling dit niet in de eerdere procedure(s) heeft gemeld (en hoe dat past in zijn vorige asielrelaas) en dat dit niet bij de beoordeling van de aanvraag mag worden betrokken”. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting terecht op deze passage gewezen. Dat eiser niet in staat zou zijn geweest gewag te maken van zijn seksuele geaardheid omdat hij slachtoffer van verkrachting zou zijn geweest heeft verweerder, zoals onder 6.1.1 is geoordeeld, niet hoeven volgen.
Evenmin slaagt naar het oordeel van de rechtbank eisers betoog dat verweerder tijdens het gehoor opvolgende aanvraag niet conform werkinstructie 2018/9 heeft gehandeld door onvoldoende door te vragen als verklaringen niet duidelijk waren, met name naar zijn gevoelens toen hij zich realiseerde dat hij homoseksueel is. De rechtbank volgt verweerder in wat in reactie op deze beroepsgrond in het verweerschrift is opgenomen. Bovendien betreft de tegenwerping van verweerder dat eiser geen blijk geeft van dieperliggende gevoelens toen hij zich gerealiseerd zou hebben dat hij homoseksueel is, niet zozeer onduidelijkheden waarop doorgevraagd zou kunnen worden. Verweerder stelt zich immers op het standpunt dat eiser op dit punt summier en oppervlakkig heeft verklaard, en dat hij met deze verklaringen zijn seksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
Voor zover eiser betoogt dat het voor de geloofwaardigheid van de gestelde geaardheid volgens de werkinstructie geen vereiste is dat de vreemdeling contact moet hebben gehad met de LHBTI-gemeenschap, overweegt de rechtbank dat een dergelijk vereiste ook niet aan eiser is tegengeworpen.
Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken dat verweerder niet conform werkinstructie 2018/9 zou hebben gehandeld.
6.2.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers verklaring tijdens het gehoor opvolgende aanvraag dat hij het asielrelaas in de vorige procedure heeft verzonnen, op voorhand ernstig afbreuk doet aan de oprechtheid en ongeloofwaardigheid van het huidige relaas. In beroep is dit niet langer gemotiveerd betwist.
Ook volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt en de gegeven motivering - ook in het verweerschrift - dat eiser inconsistent heeft verklaard over het moment waarop hij zich realiseerde dat hij homoseksueel zou zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat van eiser verwacht mag worden dat hij de websites die een grote rol zouden hebben gespeeld bij zijn bewustwording dat hij homoseksueel is, kan benoemen of bij benadering kan aangeven.
Verweerder heeft voorts eisers verklaringen over zijn gestelde relatie met [partner] niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Daartoe heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat de gestelde homoseksuele gerichtheid van [partner] ongeloofwaardig is geacht door verweerder en dat dit inmiddels in rechte vaststaat. Ook heeft verweerder de verklaringen van eiser over het uiterlijk en het gedrag van [partner] en de relatie tussen hen niet ten onrechte als overwegend oppervlakkig, summier en algemeen van aard gekwalificeerd. Dat dit te verklaren zou zijn door hun beperkte mogelijkheden om hun relatie naar eigen inzicht in te vullen, is een eerst in beroep door eiser opgeworpen stelling die hij niet nader heeft onderbouwd. Verweerder heeft eiser daarin dan ook niet hoeven volgen.
Eisers beroep op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 23 november 2018 (201709133/1) slaagt reeds niet bij gebrek aan een concrete toelichting waarom deze uitspraak ook in eisers zaak van toepassing is.
De beroepsgronden falen.
Veiligheidssituatie in Afghanistan voor Hazara
7. In het verweerschrift van 10 juli 2020 heeft verweerder zich, naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4202) aanvullend op het standpunt gesteld dat in het geval van eiser geen geloofwaardig geachte individuele aspecten naar voren zijn gebracht die specifiek verband houden met het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een asielvergunning vanwege een verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan voor Hazara’s. In verweerders aanvullende standpunt is ook rekening gehouden met de aanwijzing in het landgebonden beleid van Hazara’s als risicogroep aldus de toelichting van verweerders gemachtigde ter zitting. Het verweerschrift dient te worden gezien als een aanvullend besluit op dit punt.
7.1
Eiser betoogt dat verweerder hem had moeten horen over de aanwezigheid van geringe indicaties voor vrees bij terugkeer vanwege zijn etniciteit. Daarbij wijst hij op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 en de aanwijzing in het landgebonden beleid van Hazara’s als risicogroep in WBV 2020/9 van 21 april 2020.
7.2
Met verweerder stelt de rechtbank vast dat de uitspraak van de Afdeling van
18 december 2019 en de beleidswijziging waarbij Hazara’s als risicogroep zijn aangemerkt, dateren van na het bestreden besluit. Van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit is in zoverre dan ook geen sprake. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het aanvullend besluit(onderdeel), zoals neergelegd in het verweerschrift.
7.3
De rechtbank overweegt dat uit voornoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat de situatie in Afghanistan voor Hazara’s nu onveiliger is dan in het verleden. Volgens de Afdeling is de situatie voor Hazara’s in Afghanistan niet zo slecht dat het enkel zijn van Hazara betekent dat een vreemdeling een gegronde vrees voor vervolging heeft, dan wel een reëel risico op onmenselijke behandeling loopt. Verweerder hoeft dus niet elke Hazara uit Afghanistan zonder meer een asielvergunning te verlenen. Maar de situatie in Afghanistan voor Hazara’s is wel zo onveilig geworden dat verweerder opnieuw moet bezien en duidelijk maken hoe hij het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van individuele asielrelazen. Dit, gelet op de risico’s die zij in Afghanistan om verschillende redenen lopen.
7.4
Tussen partijen is in geschil of verweerder dit voldoende heeft gedaan met de in het verweerschrift neergelegde aanvullende motivering. Daarnaast betoogt eiser dat verweerder, met name ook vanwege de aanwijzing in het landgebonden beleid van Hazara’s als risicogroep, eiser had moeten horen. Eiser verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 19 mei 2020 (NL20.28248) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van
8 september 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:8795). Ook verwijst hij naar het arrest van het EHRM van 25 februari 2020, A.S.N. e.a. tegen Nederland (68377/17 en 530/18).
7.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hij in dit geval voldoende onderzoek heeft verricht en dat hij heeft kunnen afzien van het horen van eiser op dit punt. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
7.5.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat naar aanleiding van de eerdergenoemde Afdelingsuitspraak en de beleidswijziging, per geval wordt bezien of aanleiding bestaat de vreemdeling te horen omtrent (de implicaties van) zijn behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep. In het geval van eiser heeft verweerder hiertoe geen aanleiding gezien, omdat eiser geen geloofwaardig geachte individuele aspecten naar voren heeft gebracht die specifiek verband houden met het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep.
Verweerder heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank conform de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2019 in het aanvullende besluit opnieuw bezien en duidelijk gemaakt hoe hij het behoren door eiser tot de Hazara-bevolkingsgroep betrekt bij de beoordeling van diens asielrelaas. Daarbij is ook betrokken de aanwijzing in het landgebonden beleid van Hazara’s als risicogroep. Hoewel een verplichting tot horen ook naar het oordeel van de rechtbank snel deel uit zal maken van verweerders onderzoeksplicht, strekt deze onderzoeksplicht in dit geval niet zo ver. Eiser heeft namelijk geen individuele aspecten naar voren heeft gebracht die specifiek verband houden met het behoren tot de Hazara-bevolkingsgroep. Hij heeft enkel algemeenheden gesteld, zoals dat moet worden gekeken naar het risico vanwege het behoren tot de Hazara’s in combinatie met het specifieke herkomstgebied, eventueel in combinatie met andere factoren zoals het ontbreken van een sociaal netwerk alsook dat gebeurtenissen in het verleden een rol kunnen spelen. Hoewel uit het arrest A.S.N. e.a. tegen Nederland kan worden afgeleid dat dit aspecten zijn die een rol kunnen spelen in de beoordeling of eiser - die behoort tot een risicogroep - in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning, geldt dat eiser in dit geval een op zijn persoon toegespitste toelichting achterwege heeft gelaten.
In de ter zitting door eisers gemachtigde geciteerde verklaring uit eisers gehoor opvolgende aanvraag dat het in Afghanistan cultureel steeds slechter gaat en dat hij niet terug kan, heeft verweerder ook naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunt hoeven zien om tot een ander oordeel te komen dan wel eiser te horen.
Dit geldt eveneens voor de verwijzing naar het arrest A.S.N. e.a. tegen Nederland en de uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaatsen waarop eiser zich beroept. Ook deze beroepsgronden falen.
8. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw.
9. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond. Het beroep is ongegrond.
10. De rechtbank ziet gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 6.1 en 6.1.1 aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Vollebregt - Kuipers, rechter, in aanwezigheid vanmr. W. Markwat, griffier.
De uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.