In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de vergoeding voor medicinale cannabis door de Staatssecretaris van Defensie. Het primaire besluit, dat op 6 november 2018 werd genomen, wees het verzoek af. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 10 februari 2020 het eerdere besluit ingetrokken en de vergoeding voor medicinale cannabis verlengd, wat eiser echter niet voldoende vond. Hij heeft zijn beroep gehandhaafd en verzocht om proceskosten- en schadevergoeding.
Tijdens de zitting op 24 september 2020 heeft eiser aangegeven dat hij het beroep intrekt, maar de rechtbank beschouwde dit niet als een intrekking van het beroep, omdat het verzoek om kostenveroordeling nog steeds aan de orde was. De rechtbank overwoog dat eiser geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien de Staatssecretaris hem al tegemoet was gekomen. Eiser had in zijn bezwaar geen verzoek gedaan om vergoeding van proceskosten, en volgens de geldende regelgeving kwamen er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank concludeerde dat de schadevergoeding die eiser vorderde niet voor vergoeding in aanmerking kwam op basis van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had niet aangetoond dat hij schade had geleden door de besluitvorming van de Staatssecretaris. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, maar stelde wel vast dat eiser ten onrechte een te hoog griffierecht had betaald en droeg de Staatssecretaris op om het verschil terug te storten.