ECLI:NL:RBDHA:2020:10120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 19/2069
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake vergoeding medicinale cannabis

In deze zaak heeft eiser, een ambtenaar, een beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om verlenging van de vergoeding voor medicinale cannabis door de Staatssecretaris van Defensie. Het primaire besluit, dat op 6 november 2018 werd genomen, wees het verzoek af. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de Staatssecretaris op 10 februari 2020 het eerdere besluit ingetrokken en de vergoeding voor medicinale cannabis verlengd, wat eiser echter niet voldoende vond. Hij heeft zijn beroep gehandhaafd en verzocht om proceskosten- en schadevergoeding.

Tijdens de zitting op 24 september 2020 heeft eiser aangegeven dat hij het beroep intrekt, maar de rechtbank beschouwde dit niet als een intrekking van het beroep, omdat het verzoek om kostenveroordeling nog steeds aan de orde was. De rechtbank overwoog dat eiser geen belang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, aangezien de Staatssecretaris hem al tegemoet was gekomen. Eiser had in zijn bezwaar geen verzoek gedaan om vergoeding van proceskosten, en volgens de geldende regelgeving kwamen er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking.

De rechtbank concludeerde dat de schadevergoeding die eiser vorderde niet voor vergoeding in aanmerking kwam op basis van de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had niet aangetoond dat hij schade had geleden door de besluitvorming van de Staatssecretaris. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk, maar stelde wel vast dat eiser ten onrechte een te hoog griffierecht had betaald en droeg de Staatssecretaris op om het verschil terug te storten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

de Staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. B. Engels Linssen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om verlenging van de vergoeding van medicinale cannabis afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 25 februari 2019 beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 februari 2020 heeft verweerder het besluit van 25 februari 2019 ingetrokken en het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder heeft beslist dat de vergoeding voor het gebruik van medicinale cannabis zal worden verlengd, in ieder geval voor de duur van een lopend onderzoek door prof. dr. kolonel E. Vermetten.
Eiser heeft het beroep gehandhaafd en verzocht om proceskosten- en schadevergoeding.
Het beroep is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 10 februari 2020 (hierna: het bestreden besluit).
Verweerder heeft een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (skype) op 24 september 2020. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van verweerder. Eiser is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft bij e-mail van 24 september 2020 aangegeven dat hij het beroep intrekt en de rechtbank verzoekt verweerder te veroordelen in de kosten die hij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Omdat dit beroep juist (en alleen nog) over de vergoeding van die kosten gaat, heeft de rechtbank de e-mail van 24 september 2020 niet als intrekking van het beroep beschouwd en heeft de behandeling van het beroep voortgezet. De rechtbank overweegt met betrekking tot het verzoek om kostenveroordeling als volgt.
2. Eiser heeft bij brief van 14 maart 2020 betoogd dat hij voorafgaand aan het bestreden besluit veel kosten heeft gemaakt om het standpunt van verweerder te betwisten. Hij schat dat hij minimaal 16 uur met de kwestie bezig is gewist. Eiser verzoekt hem een forfaitaire proceskostenvergoeding toe te kennen en ook een uitspraak te doen over de schade en kosten die hierdoor niet gedekt worden.
3. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
Artikel 6:19, zesde lid, van de Awb bepaalt dat intrekking of vervanging van het bestreden besluit niet in de weg staat aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
In artikel 8:91, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het schadeverzoek wordt gedaan gedurende het beroep of het hoger beroep omtrent het schadeveroorzakende besluit, het wordt ingediend bij de bestuursrechter waarbij het beroep of het hoger beroep aanhangig is.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit van 10 februari 2020 heeft, omdat verweerder met dit besluit eiser is tegemoetgekomen. In feite heeft verweerder met dat bestreden besluit het primaire besluit gewijzigd. Nog daargelaten dat eiser in bezwaar niet heeft verzocht om vergoeding van proceskosten, zijn er, gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), in bezwaar en beroep geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen omdat eiser geen gebruik heeft gemaakt van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
5. De schade waarvan eiser vergoeding vordert komt niet voor vergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb in aanmerking. Volgens vaste jurisprudentie (ECLI:NL:CRVB:2015:4828 en ECLI:NL:RVS:2015:3518) kan de vergoeding van de kosten in de bezwaar- en beroepsprocedure slechts met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb en het Bpb plaatsvinden. In artikel 1 van het Bpb is een limitatieve opsomming gegeven van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van de kosten wordt forfaitair vastgesteld op grond van artikel 2 van het Bpb en de bijlage van het Bpb. Gelet op dit limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor een (volledige) vergoeding van proceskosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats.
Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor inwilliging in aanmerking.
6. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten gevolge van verweerders besluitvorming schade heeft geleden, heeft hij geen belang meer bij een vernietiging van het ingetrokken besluit als bedoeld in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb. Een dergelijk procesbelang kan immers niet zijn gelegen in de vergoeding van griffierecht en in de veroordeling in proceskosten in beroep, omdat ook toepassing kan worden gegeven aan de artikelen 8:74 en 8:75 van de Awb zonder dat het beroep gegrond wordt verklaard.
7. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.
8. De rechtbank heeft vastgesteld dat van eiser ten onrechte een griffierecht van
€ 174,-- is geheven. Dit had moeten zijn € 47,--. De griffie zal het verschil van € 127,-- aan eiser terugstorten. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb het griffierecht van € 47,-- aan eiser vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2020.
De griffier is
verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.