ECLI:NL:RBDHA:2020:10118

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 19/1566
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van militair invaliditeitspensioen en beoordeling van invaliditeit na traumatic brain injury

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een voormalig militair, en de staatssecretaris van Defensie over de toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Eiser had een aanvraag ingediend voor een invaliditeitspensioen naar aanleiding van een trauma aan het hoofd, dat hij had opgelopen tijdens zijn dienst. Het primaire besluit van 27 december 2017 kende eiser een invaliditeitspensioen toe, berekend op een mate van invaliditeit van 20%. Eiser ging in beroep tegen het bestreden besluit van 22 januari 2019, waarin zijn bezwaar ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het geneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag lag, zorgvuldig was uitgevoerd. Eiser voerde aan dat de keuringsartsen onvoldoende rekening hadden gehouden met de ernst van zijn aandoening en de beperkingen die daaruit voortvloeiden. Hij verwees naar medische literatuur uit de Verenigde Staten en stelde dat zijn invaliditeitspercentage hoger zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde echter dat de WPC-schaal, die als richtlijn dient voor de beoordeling van invaliditeit, correct was toegepast door verweerder. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om aan de conclusies van het geneeskundig onderzoek te twijfelen en dat de toegepaste WPC-code 0601, die een invaliditeitspercentage van 20% toekent, passend was voor de situatie van eiser.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. T.J. van der Torn),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. W.R.C. Adang).

Procesverloop

Bij besluit van 27 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser vanaf
1 januari 2017 een militair invaliditeitspensioen toegekend dat berekend wordt naar een mate van invaliditeit van 20%.
Bij besluit van 22 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een rectie ingediend.
Eiser heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (skype) op 24 september 2020. Hieraan hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1977, was als militair aangesteld van 2002 tot 2017. Op 4 september 2017 heeft eiser een aanvraag om toekenning van een militair invaliditeitspensioen ingediend. Bij het primaire besluit is aan eiser een invaliditeitspensioen, een bijzondere invaliditeitsverhoging en een garantiepensioen toegekend. Verweerder aanvaardt dienstverband ten aanzien van de aandoening ten gevolge van recidiverend letsel van het hoofd. Deze aandoening veroorzaakt een mate van invaliditeit van 20%, aldus verweerder. Nadat eiser bezwaar heeft gemaakt is bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
2. Aan het bestreden besluit ligt het volgende ten grondslag.
Op 24 januari 2017 heeft een geneeskundig onderzoek naar het bestaan van blijvende ongeschiktheid voor het vervullen van de militaire dienst plaatsgevonden.
Op 11 mei 2017 is van dit onderzoek een rapport uitgebracht met de conclusie dat eiser op
24 januari 2017 blijvend ongeschikt is voor het vervullen van de militaire dienst, ten gevolge van recidiverend letsel aan het hoofd – traumatic brain injury. Vastgesteld is dat dit letsel veroorzaakt is door een ongeval tijdens de uitoefening van de militaire dienst onder buitengewone of daarmee vergelijkbare omstandigheden (meerdere oefeningen met explosies), dat het ongeval aangemerkt wordt als een dienstongeval en dat een oorzakelijk dienstverband aannemelijk is. De mate van invaliditeit is vastgesteld op 20% op de peildatum 24 januari 2017 op basis van het vergelijkenderwijs toepassen van WPC-code 0601 en er is een medische eindtoestand aangenomen. Geconcludeerd is dat van duurzame functionele invaliditeit sprake is. In reactie op de door eiser ingebrachte rapportages en reacties van M. Blom, arts-medisch adviseur (hierna: Blom), heeft verweerder, onder verwijzing naar de reacties van verzekeringsarts M. Bourier (hierna: Bourier) het standpunt ingenomen dat indien voor WPC-code 0635 zou worden gekozen, tot een invaliditeitspercentage van 20 en mogelijk zelfs lager, zou zijn gekomen. WPC-code 0603 is niet van toepassing omdat bij eiser geen sprake is van een ernstig syndroom met blijvende otovestibulaire en oculaire stoornissen.
3.
Eiser heeft in beroep, samengevat en met verwijzing naar de door Blom in bezwaar uitgebrachte rapportages, het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De keuringsartsen hebben onvoldoende besef gehad van de ernst van de aandoening en de daarbij behorende beperkingen van eiser. Blom heeft verwezen naar medische literatuur uit de Verenigde Staten. Het onderzoek daar is verder gevorderd waardoor men veel beter in staat is de bij het letsel behorende klachten en beperkingen te duiden. Deze literatuur moet worden gebruikt door de verzekeringsartsen van verweerder. Alle cognitieve beperkingen van eiser moeten worden meegewogen, alsmede de fysieke, emotionele en gedragingsmatige gevolgen. Dat is tot op heden niet gebeurd. De medische grondslag van het bestreden besluit vertoont gebreken en kan dus niet als basis dienen voor het genomen besluit. Het percentage invaliditeit dient hoger te worden vastgesteld. Indien en voor zover de rechtbank eiser hierin niet kan volgen, dan meent eiser dat er op zijn minst twijfel moet zijn gerezen en verzoekt hij de rechtbank een onafhankelijk verzekeringsarts te benoemen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In artikel 13, eerste lid, van het Besluit procedure geneeskundig onderzoek blijvende dienstongeschiktheid en pensioenkeuring militairen (Stb. 1997, 67) is bepaald dat bij de vaststelling van de mate van invaliditeit met dienstverband wordt uitgegaan van de WPC-schaal. Ingevolge het tweede lid kan de minister in bepaalde gevallen afwijken van de WPC-schaal dan wel aanwijzingen geven ter nadere invulling van de toepassing ervan.
4.2
In het voorwoord van de WPC-schaal, onderdeel 4, is vermeld dat de percentages genoemd in de schaal minima zijn. Deze kunnen overschreven worden indien bijzonderheden of complicaties, die het arbeidsvermogen beïnvloeden, aanwezig zijn. In dergelijke gevallen moet verwezen worden naar een ander code van de schaal. Als regel is in de schaal een marge gegeven, waarbinnen het minimum ligt, gewoonlijk op het laagste punt daarvan.
WPC-code 0601 is in de WPC-schaal ingedeeld in Hoofdstuk VI “Zenuwstelsel”, artikel 1 “Hersenen en hersenvliezen”, onder a “Post-traumatisch post-commotioneel syndroom (of gevolgen van een infectieuse meningitis)” en kent een invaliditeitspercentage van 20% toe. Hierbij zijn de volgende beperkingen vermeld: “subjectieve bezwaren, hoofdpijn asthenia en lichte verschijnselen van het evenwichtsorgaan”.
WPC-code 0602 (ingedeeld in hetzelfde hoofdstuk en artikel) kent een invaliditeitspercentage van 30% toe. Hierbij zijn de volgende beperkingen vermeld: “Syndroom met blijvende oto-vestibulaire duidelijke vermoeidheid”.
WPC-code 0603 (ingedeeld in hetzelfde hoofdstuk en artikel) kent een invaliditeitspercentage van 50% toe. Hierbij zijn de volgende beperkingen vermeld: “Ernstig syndroom met blijvende oto-vestibulaire en oculaire stoornissen”.
WPC-code 0635 is ingedeeld in Hoofstuk VI, artikel 3 “Andere aandoeningen van het centrale zenuwstelsel”. Hierbij is het volgende vermeld: “Gevolgen van infectieuse of traumatische encephalitis, meningitis, hersenabces te waarderen afhankelijk van de verschijnselen”.
4.3
Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) – bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD2760) – geldt de WPC-schaal slechts als richtlijn en staat het verweerder vrij de betrokken WPC-codes ook partieel en/of vergelijkenderwijs van toepassing te achten.
4.4
De WPC-schaal voorziet niet in een code voor de aandoening ten gevolge van recidiverend letsel van het hoofd – traumatic brain injury. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de beperkingen in het dagelijks leven die eiser heeft gemeld terecht heeft gewaardeerd met toepassing van de WPC-schaal. De omstandigheid dat in de Verenigde Staten voor de waardering van zulke letsels en beperkingen een andere waarderingssysteem wordt toegepast, is op zich zelf onvoldoende voor een ander oordeel. Verweerder is ten aanzien van eiser terecht uitgegaan van de voor hem geldende wet- en regelgeving.
4.5
Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het militair geneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De conclusies in het rapport zijn inzichtelijk en concludent. Dit geldt ook voor de conclusies in de door de verzekeringsarts uitgebrachte rapportages in de bezwaarprocedure. Verweerder mocht zich in het bestreden besluit dan ook op deze conclusies baseren.
De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de waardering van de beperkingen met 20% die met de vergelijkenderwijs toegepaste WPC-code 0601 is toegekend, is onderschat. Aangezien de hersenen onderdeel zijn van het zenuwstelsel valt schade aan de hersenen ook primair onder een code in dat deel (hoofdstuk VI) van de WPC-schaal. Bourier heeft voldoende gemotiveerd dat – van alle codes die onder dat hoofdstuk vallen – 0601 de code is die het best bij de aandoening van eiser past. Omdat geen sprake is van de daarbij vermelde subjectieve bezwaren, is deze code vergelijkenderwijs toegepast.
Om de door Blom voorgestelde codes volledig te kunnen toepassen, dient sprake te zijn van een van de daarbij genoemde diagnoses. Nu zo’n diagnose bij eiser niet aan de orde is, kan toepassing van zo’n code alleen maar vergelijkenderwijs en partieel geschieden. Bourier heeft gemotiveerd aangegeven dat indien de door Blom voorgestelde codes vergelijkenderwijs zouden worden toegepast met betrekking tot de beperkingen die eiser ervaart, dit niet tot een hogere mate van invaliditeit dan 20% zal leiden. Uit het onderzoek is gebleken dat er ook sprake is van zaken waar het wel goed gaat in het functioneren van eiser (waaronder planmatig werken, het mentale tempo en de executieve functies) waardoor het stellen van een hogere mate van invaliditeit (op de peildatum) niet geïndiceerd is.
Bourier heeft toegelicht dat alle door eiser (in het geneeskundig onderzoek en het neuropsychologisch onderzoek) gemelde functionele beperkingen meegenomen zijn in de beoordeling van de mate van invaliditeit. Dat bij een letsel als hier aan de orde, ook andere negatieve gevolgen en beperkingen in functionaliteit (in de toekomst) kunnen optreden, zoals Blom stelt, neemt niet weg dat eiser in het militair geneeskundig onderzoek van de aanwezigheid van zulke gevolgen en beperkingen geen melding heeft gemaakt.
Voor zover na de peildatum een verergering van de klachten van eiser is opgetreden of optreedt, hoort dit te worden beoordeeld in het kader van een nieuwe aanvraag.
4.6
Indien de onderbouwing van het bestreden besluit overtuigend is, ontbreekt de noodzakelijke twijfel om tot benoemen van een deskundige over te gaan (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 14 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:494). De rechtbank is gezien het hiervoor overwogene van oordeel dat van zo’n situatie hier sprake is. Er bestaat daarom geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
De griffier is
verhinderd te tekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.