Overwegingen
1. Eiseres is bij besluit van 8 maart 2016 met ingang van 1 maart 2016 tot 1 maart 2017 op grond van artikel 4, eerste lid, onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) aangesteld als ambtenaar van politie in de functie van ‘medewerker Huisvesting, Service en Middelen B Facilitair’, salarisschaal 4, trede 10, bij het Team Facilitaire Service RFS Rotterdam.
Bij besluit van 10 februari 2017 is de aanstelling van eiseres verlengd tot en met 28 februari 2018.
Bij besluit van 28 augustus 2017 is eiseres medegedeeld dat op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Barp is besloten met ingang van 1 september 2017 de aanstelling van eiseres in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd ambtshalve te verlengen tot en met
30 november 2017.
Bij besluit van 29 december 2017 is eiseres medegedeeld dat zij naar aanleiding van haar sollicitatie naar de functie van ‘Gespecialiseerd medewerker B’ met ingang van 1 januari 2018 op basis van artikel 65 van het Barp wordt verplaatst naar het Team Mobiliteit. Op eiseres is het vakgebied LFNP ‘Gespecialiseerde ondersteuning’, met werkterrein LFNP ‘Personeel & Organisatie’, en de salarisschaal 8, trede 3, van toepassing.
Bij besluit van 1 februari 2018 is eiseres medegedeeld dat op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Barp is besloten met ingang van 1 maart 2018 haar aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd ambtshalve te verlengen tot 1 januari 2019.
Blijkens het advies van 23 maart 2020 van de Bezwaaradviescommissie HRM (hierna: de Commissie) heeft verweerder met betrekking tot het laatstegnoemde besluit aangegeven dat de datum 1 maart 2018 een verschrijving betreft en dat dit 1 januari 2018 had moeten zijn.
Bij besluit van 5 oktober 2018 is eiseres medegedeeld dat haar aanstelling op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Barp met ingang van 1 januari 2019 wordt verlengd tot en met 31 december 2019.
2. Bij e-mail van 31 oktober 2019 is eiseres medegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling op 31 december 2019 van rechtswege zal eindigen.
3. Eiseres heeft tegen de e-mail van 31 oktober 2019 bezwaar gemaakt en gesteld dat er inmiddels van een vaste aanstelling sprake is. Bovendien heeft M haar een vaste aanstelling toegezegd.
4. De Commissie heeft met betrekking tot het bezwaar van eiseres, na een hoorzitting te hebben gehouden, een advies aan verweerder uitgebracht om het bezwaar gegrond te verklaren. De Commissie heeft overwogen dat de Commissie begrijpt dat als er geen formatieve ruimte bij de backofficie is (waar eiseres laatstelijk werkzaam was), aan eiseres geen vaste aanstelling kan worden gegeven, maar dat de Commissie er echter niet overtuigd is dat door verweerder voldoende gekeken is naar de mogelijkheden om eiseres een vaste aanstelling te bieden in een andere functie. Eiseres mocht bovendien wel een gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de mededelingen van M, gedaan in de hoedanigheid van Coördinator Landelijk Mobiliteitscentrum (LMC).
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het voornoemde advies niet overgenomen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende gekeken is naar de mogelijkheden om eiseres na 31 december 2019 een vaste aanstelling aan te bieden in een andere functie (op grond van artikel 4, tweede lid, van het Barp zoals dat artikel tot
1 januari 2020 gold), maar dat dit niet tot een positief resultaat heeft geleid om de volgende redenen:
- Bij Team Mobiliteit was een vaste aanstelling niet mogelijk enerzijds vanwege het formeel niet ingericht zijn van de backoffice en anderzijds vanwege het vervallen van de werkzaamheden van eiseres na de doorontwikkeling van de backoffice. In juni 2019 zijn er naar aanleiding van een doorontwikkeling twee vacatures op schaal 7 voor tijdelijke aanstelling opengesteld, maar eiseres heeft daarop niet gesolliciteerd.
- Bij de sector Voer- en Vaartuigen van de Dienst Facility Management – waarover met eiseres afspraken voor een tijdelijke tewerkstelling van 1 juli 2019 tot en met
30 september 2019 waren gemaakt, maar niet waren geformaliseerd of uitgevoerd vanwege afwezigheid van eiseres voor haar huwelijk, huwelijksreis en door ziekteverzuim – was eind oktober 2019 nog steeds niet duidelijk of en wanneer er vacatures zouden komen. Eiseres kon derhalve ook niet bij de sector Voer- en Vaartuigen blijven.
- Verder is (op de derde plaats) van belang geweest dat er vanaf het begin van het dienstverband van eiseres sprake is geweest van frequent ziekteverzuim. Vanaf 20 augustus 2019 tot en met 31 december 2019 was eiseres voor 100% arbeidsongeschikt. Eiseres is wel, zeer kort, een paar dagen, op arbeidstherapeutische basis werkzaam geweest bij Voer- en Vaartuigen. Op grond van jurisprudentie mag een bestuursorgaan redelijkerwijs van een ambtenaar verwachten dat hij met voldoende continuïteit, zonder langdurig ziekteverzuim, zijn functie vervult. Uit het verzuimoverzicht kan worden geconcludeerd dat eiseres haar eigen functie niet met voldoende continuïteit heeft vervuld. Om die reden kon haar functioneren niet goed worden beoordeeld. Hiervan kan uiteraard eiseres geen verwijt worden gemaakt.
Verweerder heeft zich met betrekking tot de gestelde toezegging om een vaste aanstelling te verlenen, op het standpunt gesteld dat van een concrete en ondubbelzinnige toezegging zoals bedoeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) geen sprake is. Daarnaast was M vanuit zijn rol van coördinator van de backoffice niet bevoegd om aan eiseres een toezegging te doen over het al dan niet verlenen van een vaste aanstelling. 6. Eiseres stelt zich in de beroepsgronden primair op het standpunt dat zij inmiddels een vaste aanstelling diende te hebben, na de vijf verlengingen van haar oorspronkelijke aanstelling en het verstrijken van meer dan 3 jaar, conform artikel 2a, derde lid, van het Barp. Verweerder dient bij het geven van een tijdelijke aanstelling te motiveren waarom deze tijdelijk is. Die reden is eiseres nooit opgegeven, behoudens wellicht een niet nader toegelichte verwijzing naar artikel 4, eerste lid, onder e of onder c, van het Barp. Ook op grond van artikel 4, tweede en derde lid, van het Barp diende eiseres een vaste aanstelling te hebben. De reden voor de beëindiging van de aanstelling is niet gemotiveerd. Onvoldoende is gebleken dat er geen mogelijkheid bestond om eiseres na 31 december 2019 een vaste aanstelling te verlenen. Eiseres meent dat binnen de politie wel degelijk mogelijkheden hadden moeten zijn om haar een vaste aanstelling aan te bieden in een andere functie. Verweerder heeft aan een collega van eiseres met een tijdelijke aanstelling wel een vaste aanstelling gegeven, waarbij de betreffende functie ten onrechte niet opengesteld werd voor sollicitatie. Verweerder heeft aan de ziekte van eiseres ten onrechte een grote betekenis toegekend. Het is onjuist dat het functioneren van eiseres niet kon worden beoordeeld wegens het vermeende gebrek aan continuïteit. Dat ten aanzien van eiseres daadwerkelijk sprake is geweest van onvoldoende continuïteit is niet gebleken. Eiseres komt weldegelijk een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Na afweging van alle belangen had verweerder in redelijkheid niet tot het bestreden besluit kunnen komen.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1De rechtbank stelt vast dat eiseres vanaf 1 maart 2016 tot en met 31 december 2019 in dienst is geweest bij verweerder in twee verschillende functies, en wel telkens op basis van tijdelijke aanstellingen (met verlengingen voor bepaalde tijd).
Eiseres heeft geen rechtsmiddelen ingesteld tegen de tijdelijke aanstellingen. Eiseres heeft dus bij haar laatste (tweede) functie geaccepteerd dat zij een nieuwe aanstelling voor bepaalde tijd heeft ontvangen, die (na een verlenging met een jaar) tot en met 31 december 2019 liep. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat eiseres ten tijde van de e-mail van 31 oktober 2019 een tijdelijke aanstelling (op grond van artikel 4, eerste lid, onder c, van het Barp) had, die van rechtswege is geëindigd na 31 december 2019.
7.2De stelling van eiseres dat verweerder niet gemotiveerd heeft waarom haar een aanstelling tijdelijk werd verleend, faalt. De tijdelijkheid van de aanstelling volgt uit de in het aanstellingsbesluit vermelde aanstellingsgrond. Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat er altijd duidelijk naar eiseres is gecommuniceerd dat haar aanstelling bij het Team Mobiliteit tijdelijk was, ten eerste omdat de backoffice van het LMC nog niet formeel was ingericht en ten tweede omdat eiseres werkzaamheden verrichtte die op termijn zouden ophouden te bestaan. Eiseres heeft deze stelling niet weerlegd.
7.3De rechtbank volgt eiseres voorts niet in haar stelling dat eiseres op grond van artikel 2a, derde lid, van het Barp een aanspraak op een vaste aanstelling toekomt. Uit de nota van toelichting bij dit artikel (Stb. 2001, 659, pag. 20) blijkt dat dit artikel een specifieke vorm van aanstelling betreft, die met op de persoon toegesneden arbeidsvoorwaarden wordt verleend en waarbij de ondernemingsraad vooraf dient te worden geconsulteerd. Van zo’n specifieke situatie is in het geval van eiseres geen sprake geweest.
7.4Eiseres zou op grond van het per 1 januari 2020 gewijzigde artikel 4, derde lid, van het Barp in aanmerking komen voor een vaste aanstelling, echter dient naar het oordeel van de rechtbank in dit geval het recht te worden toegepast dat ten tijde van het primaire besluit gold. Aan de voornoemde artikelwijziging is immers geen terugwerkende kracht toegekend en ten tijde van de inwerkingtreding van deze artikelwijziging was de tijdelijke aanstelling van eiseres al verlopen.
7.4.1Artikel 4 van het Barp luidde ten tijde van het primaire besluit (en tot 1 januari 2020), voor zover hier van belang als volgt:
“1. Een aanstelling van een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie kan in tijdelijke dienst plaatsvinden (…)
c. ter uitvoering van werkzaamheden van kennelijk tijdelijk karakter;
(…)
e. indien een wijziging in de taak van het betrokken dienstvak is voorgenomen.
2. Zodra de omstandigheid die leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst als bedoeld in het eerste lid, onderdelen a tot en met e, zich niet meer voordoet, wordt de desbetreffende ambtenaar zo mogelijk in vaste dienst aangesteld.
3. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen c en e, wordt in ieder geval aangenomen dat de omstandigheid die leidde tot een aanstelling in tijdelijke dienst zich niet meer voordoet, wanneer de ambtenaar sinds twee jaar zonder onderbreking van langer dan één maand in politiedienst, waarvan laatstelijk gedurende ten minste één jaar in zijn huidige betrekking, in dienst is. Dit geldt echter niet in die gevallen waarin vaststaat dat zijn werkzaamheden in de door hem vervulde betrekking binnen het jaar zullen worden beëindigd.
(…).”
7.4.2Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat indien aan artikel 4, derde lid, eerste zin, van het Barp (zoals dit artikel tot 1 januari 2020 gold) is voldaan, de betrokkene een stevigere uitgangspositie heeft dan gebruikelijk bij het niet verlengen van een aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd. In dat geval geldt het bepaalde in het tweede lid, van dit artikel, namelijk dat betrokkene zo mogelijk in vaste dienst moet worden aangesteld (zie de uitspraak van de CRvB van 16 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1232). 7.4.3Uit de tweede zin van artikel 4, derde lid, van het Barp volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de eerste zin van dit artikellid – en daarmee de voornoemde jurisprudentie omtrent een stevigere uitgangspositie – niet van toepassing is indien vaststaat dat de werkzaamheden in de door betrokkene vervulde betrekking, binnen het jaar zullen worden beëindigd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde van het primaire besluit zo’n situatie zich voordeed. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat in juni 2019 een doorontwikkeling van de backoffice (waar eiseres laatstelijk werkzaam was) heeft plaatsgevonden, waarbij is gekozen om met één gespecialiseerd medewerker B (senior, schaal 8) verder te gaan en met vier gespecialiseerd medewerkers A (schaal 7). De reden hiervoor was dat de specialistische taken op schaal 8-niveau waren afgenomen en dat er steeds meer procesmatig werd gewerkt. Naar aanleiding van deze doorontwikkeling zijn in juni 2019 twee vacatures ‘Gespecialiseerd medewerker A’ op schaal 7 opengesteld met een tijdelijke aanstelling voor maximaal één jaar. De functie van de enige senior was al ingevuld (is niet opengesteld), waardoor de werkzaamheden van eiseres kwamen te vervallen, aldus verweerder.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de door verweerder gegeven uitleg te twijfelen. De vraag of de functie van de voornoemde (enige) senior ten onrechte niet is opengesteld, ligt in het onderhavige beroep niet ter beoordeling. Gelet op de ruime vrijheid die de korpschef bij de inrichting van zijn organisatie toekomt, ziet de rechtbank in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet ervoor mocht kiezen om naar aanleiding van de voornoemde doorontwikkeling de personeelsformatie van de backoffice te wijzigen op de door hem gedane wijze.
Dat verweerder eiseres destijds niet geïnformeerd heeft over de voornoemde twee vacatures op schaal 7-niveau en het vervallen van de functie van eiseres – wat hier ook van zij – neemt niet weg dat eiseres op dat moment op de hoogte was, dan wel op de hoogte had behoren te zijn, dat haar tijdelijke aanstelling per 1 januari 2020 eindigend was, zodat zij zelf op tijd actie had kunnen ondernemen zolang zij geen duidelijkheid over een vaste aanstelling had gekregen.
Uit het vorenstaande volgt dat eiseres geen geslaagd beroep op artikel 4, derde lid, van het Barp (oud) kan doen.
7.4.4Verweerder heeft met de in het bestreden besluit gegeven motivering en de toelichting in het verweerschrift voldoende gemotiveerd waarom niet mogelijk is gebleken om conform het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van het Barp (oud) een andere dienstbetrekking binnen de politie aan eiseres aan te bieden.
Verweerder heeft met betrekking tot het ziekteverzuim van eiseres toegelicht dat eiseres eind 2019 nog steeds volledig arbeidsongeschikt was en niet in staat was om te re-integreren. De rechtbank is van onderdeel dat onder de gegeven omstandigheden, van verweerder in redelijkheid niet kon worden gevergd om een andere functie voor eiseres te zoeken. Uit het bestreden besluit blijkt bovendien dat het ziekteverzuim niet het hoofdargument is geweest om eiseres niet in vaste dienst aan te stellen.
De stelling van eiseres ter zitting dat de bedrijfsarts op 26 september 2019 een probleemanalyse heeft opgesteld, inhoudend dat ten aanzien van eiseres van benutbare mogelijkheden sprake is, en op 9 december 2019 een inzetbaarheidsprofile heeft gemaakt, inhoudend dat re-integratie in spoor 1 een optie is, doet aan het hiervoor overwogene niet af. De rechtbank merkt op dat uit de bij het verweerschrift overgelegde Rapportage Arbeidsdeskundig Re-integratie Onderzoek, dat op 17 december 2019 heeft plaatsgevonden, blijkt dat informatie van de bedrijfsarts van december 2019 over het inzetbaarheidsprofile en de functionele mogelijkheden van eiseres, bij dat onderzoek betrokken is, maar dat de arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er geen passende functies zijn omdat eiseres op dat moment niet belastbaar wordt geacht. Deze conclusie onderstreept de juistheid van de beslissing van verweerder om eiseres na afloop van haar tijdelijke aanstelling per 1 januari 2020 geen andere functie aan te bieden.
7.5Resteert de vraag of het besluit van verweerder om de tijdelijke aanstelling niet om te zetten in een aanstelling voor bepaalde tijd in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
7.5.1Bij uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694) heeft de Afdeling een stappenplan uiteengezet voor de beoordeling van een beroep op het vertrouwensbeginsel. De CRvB heeft de Afdeling in deze lijn gevolgd (zie de uitspraak van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351). In deze lijn is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Algemene voorlichting of uitlatingen over een ander geval of jegens derden zijn niet aan te merken als een toezegging. Ook is er geen sprake van een toezegging als er uitdrukkelijk over het concrete geval aan de betrokkene een voorbehoud is gemaakt. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
Het vertrouwensbeginsel brengt niet met zich dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd. Daartoe is vereist dat bij afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van degene bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan.
7.5.2De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen, omdat niet aan alle criteria uit de voornoemde jurisprudentie wordt voldaan. Uit de door eiseres overgelegde sms-bericht en e-mails kan hooguit worden afgeleid dat de leidinggevende van eiseres de intentie heeft gehad om eiseres voor onbepaalde tijd in dienst te behouden, maar uit deze stukken blijkt niet hoe het bestuursorgaan in het geval van eiseres zijn bevoegdheid om een aanstelling voor onbepaalde tijd te verleen, zal uitoefenen. De inhoud van die stukken onderstreept juist dat M zelf niet het tot het verlenen van de bedoelde aanstelling bevoegde bestuursorgaan was. Uit het sms-bericht blijkt duidelijk dat de directie HRM nog een besluit dient te nemen en uit de overgelegde e-mails van M blijkt dat het hem op dat moment – ondanks zijn eigen mening dat eiseres en andere collega’s recht op een vaste aanstelling hebben – niet duidelijk was of zij wel degelijk recht op een vaste aanstelling hebben. Hieruit kon en mocht eiseres redelijkerwijs niet veronderstellen dat M de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
Van andere feiten en omstandigheden, waaraan eiseres het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat haar (na afloop van haar laatste tijdelijke aanstelling) een vaste aanstelling zal worden verleend, is in het kader van dit beroep niet, althans onvoldoende, gebleken. Een enkele, niet nader gestaafde stelling, is onvoldoende voor een ander oordeel.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.