In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over het ontslag van de ambtenaar. Eiser was sinds 2012 in dienst bij de politie en had zich schuldig gemaakt aan het meermaals raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden en het delen van vertrouwelijke politie-informatie met onbevoegde derden. Het primaire besluit tot ontslag was genomen op 12 november 2018, waarbij verweerder het ontslag als disciplinaire straf had opgelegd op basis van artikel 76 in verbinding met artikel 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Eiser had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 2 september 2019.
Tijdens de zitting op 9 september 2020, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser erkende het plichtsverzuim, maar betwistte de ernst ervan en stelde dat het ontslag onevenredig was. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van eiser, waaronder het raadplegen van politiesystemen voor niet-dienstgerelateerde doeleinden en het delen van vertrouwelijke informatie, als ernstig plichtsverzuim moesten worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat het ontslag gerechtvaardigd was, gezien de aard en ernst van de gedragingen, en dat er geen aanleiding was om de disciplinaire straf te matigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de korpschef bevoegd was om het ontslag op te leggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.