ECLI:NL:RBDHA:2020:10108

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
SGR 19/6520
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim door misbruik van politiesystemen voor privédoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over het ontslag van de ambtenaar. Eiser was sinds 2012 in dienst bij de politie en had zich schuldig gemaakt aan het meermaals raadplegen van politiesystemen voor privédoeleinden en het delen van vertrouwelijke politie-informatie met onbevoegde derden. Het primaire besluit tot ontslag was genomen op 12 november 2018, waarbij verweerder het ontslag als disciplinaire straf had opgelegd op basis van artikel 76 in verbinding met artikel 77 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Eiser had bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 2 september 2019.

Tijdens de zitting op 9 september 2020, die via een beeldverbinding plaatsvond, heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser erkende het plichtsverzuim, maar betwistte de ernst ervan en stelde dat het ontslag onevenredig was. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van eiser, waaronder het raadplegen van politiesystemen voor niet-dienstgerelateerde doeleinden en het delen van vertrouwelijke informatie, als ernstig plichtsverzuim moesten worden gekwalificeerd. De rechtbank concludeerde dat het ontslag gerechtvaardigd was, gezien de aard en ernst van de gedragingen, en dat er geen aanleiding was om de disciplinaire straf te matigen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat de korpschef bevoegd was om het ontslag op te leggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6520

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. de Klein),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M. Burger).

Procesverloop

Bij besluit van 12 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ontslag verleend, primair als disciplinaire straf op grond van artikel 76 in verbinding met artikel 77, eerste lid onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en subsidiair wegens ongeschiktheid op grond van artikel 89, vierde lid, van het Barp.
Bij besluit van 2 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (skype) op 9 september 2020. Hieraan hebben deelgenomen eiser en zijn gemachtigde, en de gemachtigde van verweerder in aanwezigheid van [A] .

Overwegingen

1. Eiser was sinds 2012 in dienst bij verweerder, laatstelijk (sedert 2015) in de functie van aspirant allround politiemedewerker.
2. Op 7 maart 2018 is eiser aangehouden als verdachte van schending van ambtsgeheim, zoals strafbaar gesteld in artikel 272, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De aanleiding hiertoe was dat in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek was gebleken dat via de diensttelefoon van eiser vertrouwelijke politie-informatie aan derden is gelekt. Vastgesteld is dat via de diensttelefoon van eiser op 11 augustus 2017 en 3 november 2017 in de politiesystemen naar informatie was gezocht of een persoon, die van grootschalige invoer van verdovende middelen vanuit Zuid-Amerika verdacht wordt, in de politiesystemen gesignaleerd staat.
Eiser is meermaals door de Rijksrecherche en in het kader van intern onderzoek gehoord. Op basis van die onderzoeken en de eigen verklaringen van eiser is vastgesteld dat eiser ten aanzien van meerdere personen voor privédoeleinden informatie in de politiesystemen heeft opgezocht en aan derden heeft doorgegeven.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – na schrapping van één alinea uit het primaire besluit – het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft nader gemotiveerd waarom hij niet alle overwegingen uit het ten aanzien van het bezwaar van eiser uitgebrachte advies van de Bezwaaradviescommissie HRM (hierna: de Commissie) van
22 augustus 2019 heeft overgenomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het meermaals raadplegen van de politiesystemen voor privédoeleinden en het delen van vertrouwelijke politie-informatie met onbevoegde derden. Verweerder kwalificeert de aan eiser verweten gedragingen, zowel op zichzelf staand als in onderling samenhang bezien, als ernstig plichtsverzuim en ziet daarom geen aanleiding om de suggestie van de Commissie om aan eiser primair ongeschiktheidsontslag te verlenen, op te volgen.
3.1
Aan het strafontslag heeft verweerder de volgende gedragingen als plichtsverzuim ten grondslag gelegd:
  • Het raadplegen van de politiesystemen om niet functionele redenen;
  • Het delen van de vertrouwelijke politie-informatie met onbevoegde derden;
  • Het ernstig verwijtbaar nalatig zijn door één of meer anderen in staat te stellen om met gebruikmaking van zijn diensttelefoon onbevoegdelijk het politiesysteem te raadplegen;
  • Het niet transparant dan wel naar waarheid verklaren tijdens zijn verhoor bij de Rijksrecherche.
4. Eiser heeft in de beroepsgronden aangegeven dat hij het plichtsverzuim ter zake van het raadplegen van politiesystemen en het verstrekken van vertrouwelijke politie-informatie aan onbevoegden, zoals nader geduid en omschreven in het advies van de Commissie – hetgeen neerkomt op de hierboven onder 3.1 genoemde eerste twee bullets – erkent en dat dat plichtsverzuim geen bespreking in het onderhavige beroep behoeft.
Eiser ontkent wel dat hij de bevraging op zijn diensttelefoon op 11 augustus 2017 en
3 november 2017 heeft gedaan en sluit zich aan bij hetgeen daaromtrent is overwogen in het advies van de Commissie. Verweerder heeft niet op basis van beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging verkregen dat eiser die bevragingen heeft gedaan, maar baseert zich op alternatieve scenario’s en speculatieve overwegingen.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat voor zover ontslag dient te volgen, dit in de gegeven constellatie slechts het subsidiair gegeven ongeschiktheidsontslag op de voet van artikel 89, vierde lid, van het Barp kan betreffen en dat verweerder het advies van de Commissie op dit punt dient te volgen. Eiser heeft immers voornamelijk uit naïviteit en op ondoordachte wijze gehandeld, terwijl hij nog in opleiding was voor de functie van generalist GGP.
Tot slot stelt eiser dat verweerder in strijd met de bedoeling van artikel 79 van het Barp heeft gehandeld voor wat betreft de verslaglegging van de door eiser gegeven mondelinge toelichting op zijn zienswijze.
5. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat het door eiser erkende plichtsverzuim, als ernstig te kwalificeren is en al voldoende is voor het verlenen van strafontslag.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser de beroepsgrond aangaande een mogelijk bevoegdheidsgebrek met betrekking tot de ondertekening van het bestreden besluit, ter zitting heeft ingetrokken. Gelet op de met het verweerschrift overgelegde stukken – het Mandaatbesluit politie 2017 en de brief van de directeur van het Politiedienstencentrum van 21 januari 2020 – heeft verweerder met betrekking tot het bevoegdheidsvraagstuk thans voldoende duidelijkheid verschaft.
6.2
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer de uitspraken van 8 februari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8746) en 18 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267), hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan.
6.3
Het primaire standpunt van eiser komt erop neer dat het plichtsverzuim dat onder de eerste twee bullets van 3.1 is vermeld, niet voldoende grondslag biedt voor het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag. Dit standpunt slaagt niet, gelet op het volgende.
6.3.1
Op basis van het ten aanzien van eiser (intern) verrichte onderzoek en de door eiser afgelegde verklaringen zijn met betrekking tot het plichtsverzuim ‘Het raadplegen van de politiesystemen om niet functionele redenen’ de volgende gedragingen van eiser vastgesteld:
- Eiser heeft op 27 januari 2016, 1 september 2016 en 1 februari 2017 de gegevens van zijn ex-vriendin geraadpleegd, om te kijken of zij bij de woning van haar ouders ingeschreven stond.
- Eiser heeft op 4 november 2016 de gegevens van een kennis bevraagd om na te gaan welk bedrag hij aan boetes had openstaan.
- Eiser heeft op 4 november 2016 en 10 maart 2017 de gegevens van een vriend van hem, en op 10 maart 2017 de gegevens van de broer van die vriend, opgevraagd, om na te gaan welk bedrag aan boetes openstond.
- Eiser heeft op 10 maart 2017 zijn eigen gegevens bevraagd om na te gaan of gegevens over zijn aanhouding in 2006 (nog) in de politiesystemen geregistreerd stonden.
- Eiser heeft op 23 oktober 2017 de gegevens van zijn (nieuwe) vriendin bevraagd, om haar adres te achterhalen.
- Eiser heeft op 26 april 2017 een kenteken van een motor bevraagd, omdat hij deze motor wilde kopen en wilde nagaan of er iets mis mee was.
- Eiser heeft op 14 november 2017 twee verschillende kentekens bevraagd, omdat deze auto’s zo geparkeerd stonden dat hij niet meer kon uitrijden met zijn auto.
6.3.2
Met betrekking tot het plichtsverzuim ‘Het delen van de vertrouwelijke politie-informatie met onbevoegde derden’ is uit het verrichte onderzoek het volgende gebleken:
- Eiser heeft op 4 november 2016 op verzoek van een vriend diens openstaande boetebedrag in het politiesysteem opgezocht en aan die vriend verteld wat hij aan openstaande boetes had. Vervolgens heeft eiser op verzoek van die vriend nagekeken of een andere kennis nog openstaande boetes heeft en heeft ook deze informatie aan die vriend doorgegeven.
6.3.3
Eiser betwist niet de juistheid van de gegevens over zijn onder 6.3.1 en 6.3.2 genoemde gedragingen. De rechtbank is van oordeel dat deze gegevens deugdelijk zijn vastgesteld. Deze gegevens tonen aan dat eiser herhaaldelijk politiesystemen heeft geraadpleegd voor privédoeleinden en dat eiser politie-informatie in ieder geval aan één onbevoegde derde (een vriend van hem) heeft gedeeld. Deze gedragingen leveren plichtsverzuim op. Daarvoor is van betekenis dat voorop staat dat de politiesystemen slechts mogen worden bevraagd voor dienst gerelateerde doeleinden. Juist omdat zo lastig is aan te tonen wat met de opgevraagde informatie wordt gedaan, moet deze regel strikt worden gehanteerd (zie de uitspraak van de CRvB van 8 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3441).
De voornoemde gedragingen kunnen, gelet op de aard en ernst van elk ervan, samen worden beschouwd als ernstig plichtsverzuim dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag rechtvaardigt. De vraag of verweerder zich op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser de bevragingen op zijn diensttelefoon op
11 augustus 2017 en 3 november 2017 heeft gedaan, behoeft daarom geen bespreking.
Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het hiervoor besproken plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend. Verweerder was dus bevoegd eiser voor dit plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de straf van disciplinaire ontslag onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim. Hierbij is van belang dat eiser binnen een periode van twee jaar voor privédoeleinden de politiesystemen meer dan incidenteel heeft geraadpleegd, dat die raadplegingen ten aanzien van meerdere personen plaatsvonden, en dat politie-informatie met derden is gedeeld. Dat eiser uit naïviteit en/of op ondoordachte wijze heeft gehandeld doet – wat daar ook zij – niet af aan de ernst van het plichtsverzuim en de evenredigheid van het ontslag. Eiser heeft met zijn (structurele) gedragingen het vertrouwen dat verweerder in hem heeft moeten kunnen stellen ernstig beschaamd. De omstandigheid dat eiser in de relevante periode in opleiding was, doet daar niet aan af, te meer nu eiser al vanaf 2012 in dienst van de politie was en de door eiser geschonden integriteitsnormen voor alle bij de politieorganisatie werkzame personen in acht genomen dienen te worden.
6.4
Gezien het vorenstaande, kan de omstandigheid dat van de mondeling gedane toelichting van de schriftelijk ingediende zienswijze geen verslag is opgemaakt, niet tot het oordeel leiden dat het ontslagbesluit geen stand kan houden. Hierbij is van belang dat eiser het onder 6.3.1 en 6.3.2 besproken plichtsverzuim niet heeft betwist, zodat niet valt in te zien dat eiser in zijn verdediging is geschaad doordat van de bedoelde mondelinge toelichting geen separaat verslag is gemaakt. Bovendien heeft verweerder de kern van hetgeen eiser mondeling heeft verklaard als toelichting op zijn zienswijze, opgenomen in het primaire besluit en eiser heeft daartegen adequaat kunnen reageren in de bezwaarprocedure.
De beroepsgrond faalt.
6.5
Nu de disciplinaire straf van ontslag in stand blijft, kan de subsidiaire ontslaggrond buiten bespreking blijven. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de CRvB van 15 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4946).
Aan hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd komt de rechtbank niet toe.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.