ECLI:NL:RBDHA:2020:10056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 augustus 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
C-09-596258-KG ZA 20-668
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van artikel 180 lid 7 Wegenverkeerswet in relatie tot rijontzegging en detentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 augustus 2020 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die in detentie verblijft, vorderde om zijn rijbewijs terug te krijgen. Eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf en een rijontzegging van twaalf maanden, die begon op het moment dat hij zijn rijbewijs inleverde op 17 april 2007. Eiser heeft in de jaren daarna gratieverzoeken ingediend, maar deze zijn afgewezen. Hij is sinds 26 februari 2008 in detentie en heeft deelgenomen aan een penitentiair programma sinds 6 februari 2020. Eiser stelt dat de rijontzegging niet meer van toepassing is, omdat zijn vrijheid niet meer rechtens is ontnomen sinds zijn deelname aan het programma. De Staat daarentegen stelt dat de rijontzegging doorloopt tot de voorwaardelijke invrijheidstelling op 2 februari 2021.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de rijontzegging moet worden verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, zoals bepaald in artikel 180 lid 7 van de Wegenverkeerswet. De rechter heeft de wetsgeschiedenis geraadpleegd en geconcludeerd dat de rijontzegging doorloopt tot aan de voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorzieningenrechter heeft de primaire vordering van eiser afgewezen, omdat de wetgever heeft gekozen voor een duidelijk moment waarop de verlenging van de rijontzegging eindigt. De subsidiaire vordering van eiser, dat de rijontzegging geen doel meer dient, werd ook afgewezen, omdat deze argumenten niet in deze procedure ter discussie kunnen worden gesteld. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/596258 / KG ZA 20/668
Vonnis in kort geding van 3 augustus 2020
in de zaak van
[eiser]te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. F.L.C. Schoolderman te ‘s-Hertogenbosch,
tegen:
de Staat der Nederlanden(het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. S.J.M. Bouwman te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 juli 2020. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het hof Den Bosch van 29 december 2005 is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en een rijontzegging van twaalf maanden. De rijontzegging is aangevangen vanaf het moment dat eiser zijn rijbewijs heeft ingeleverd, op 17 april 2007.
2.2.
Eiser verblijft sinds 26 februari 2008 in detentie in verband met veroordelingen voor andere strafbare feiten. Op dat moment resteerden nog 65 dagen van zijn rijontzegging.
2.3.
Eiser heeft in de afgelopen jaren tweemaal een gratieverzoek ingediend voor de resterende dagen van ontzegging van de rijbevoegdheid. Die verzoeken zijn beide afgewezen.
2.4.
Op 4 september 2019 is eiser in het kader van zijn detentiefasering overgeplaatst vanuit de Penitentiaire Inrichting [plaats 2] naar de Zeer Beperkt Beveiligde Inrichting (ZBBI) [plaats 3] . Vanaf 6 februari 2020 neemt eiser deel aan een penitentiair programma.
2.5.
De verwachte datum waarop eiser voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld is 2 februari 2021.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primair:de Staat te veroordelen tot afgifte van het rijbewijs van eiser, binnen één week na de betekening van dit vonnis;
subsidiair:de Staat te verbieden de resterende dagen ontzegging van de rijbevoegdheid ten uitvoer te leggen.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De rijontzegging is al volledig ten uitvoer gelegd. Sinds de aanvang van het penitentiair programma is de vrijheid van eiser niet meer rechtens ontnomen in de zin van artikel 180 lid 7 van de Wegenverkeerswet (WVW). De verlenging van de termijn van de ontzegging eindigt op het moment dat feitelijk geen sprake meer is van vrijheidsontneming en dat is het moment waarop eiser aan het penitentiair programma is gaan deelnemen, op 6 februari 2020. Er was toen nog wel sprake van vrijheidsbeperking, maar niet meer van vrijheidsontneming. De resterende termijn van de ontzegging is dus inmiddels ruimschoots verstreken.
Subsidiair geldt dat (de tenuitvoerlegging van de resterende dagen van) de ontzegging op dit moment geen enkel penologisch doel meer dient, terwijl de ontzegging afbreuk doet aan het belang – van de maatschappij en van eiser – van resocialisatie, zodat de tenuitvoerlegging moet worden gestaakt.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Partijen twisten over de vraag tot welk moment de rijontzegging van eiser is verlengd of moet worden verlengd. Eiser stelt zich op het standpunt dat de verlenging heeft gelopen tot 6 februari 2020, het moment dat zijn deelname aan het penitentiair programma is aangevangen en dat de resterende termijn van ontzegging nu dus ruimschoots is verstreken. De Staat stelt zich op het standpunt dat een rijontzegging moet worden verlengd tot het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling. In het geval van eiser is dat op 2 februari 2021 (en daarbij moeten in de visie van de Staat nog twee dagen worden opgeteld die eiser aansluitend in vervangende hechtenis moet doorbrengen ter zake van een schadevergoedingsmaatregel).
4.2.
Artikel 180 lid 7 WVW bepaalt dat de termijn van ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde gedurende de ontzegging rechtens zijn vrijheid is ontnomen. Partijen twisten aldus over het begrip “rechtens zijn vrijheid is ontnomen”. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat, nu het gaat om de uitleg van Nederlandse wetgeving, allereerst moet worden bezien wat de Nederlandse wetsgeschiedenis daarover vermeldt en dat pas als blijkt dat die wetsgeschiedenis geen of onvoldoende houvast biedt, het begrip uit de wet kan worden geduid met behulp van andere bronnen, zoals de rechtspraak van het EHRM. In dit geval biedt de wetsgeschiedenis voldoende houvast voor de beantwoording van de vraag hoe voornoemd artikellid moet worden uitgelegd, zoals uit het hiernavolgende blijkt. Gesteld noch gebleken is dat het artikellid in strijd is met het EVRM, zodat toetsing aan dat verdrag achterwege kan blijven.
4.3.
De wetsgeschiedenis (
Kamerstukken II1996/97, 24 112, nr. 10, p. 6-7) vermeldt met betrekking tot artikel 180 lid 7 WVW, voor zover hier relevant, het volgende:
“Deze aanvulling van het voorgestelde artikel 180, zesde lid (…) strekt er vooral toe om bij oplegging van een ontzegging van de rijbevoegdheid naast een (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraf, de ontzegging voor de volle duur te effectueren. Zij houdt overigens ook rekening met andere vrijheidsbenemingen waarin de betrokkene tijdens een ontzegging mocht geraken en waardoor aan de ontzegging haar effect wordt ontnomen. De ontzegging wordt verlengd met ’de tijd dat de veroordeelde (...) rechtens zijn vrijheid is ontnomen’. Hiermee wordt – wat opgelegde gevangenisstraffen betreft – gedoeld op de tijd tot aan de datum van vervroegde invrijheidstelling. Voordeel van verlenging van de ontzegging boven schorsing (gedurende de vrijheidsbeneming) is dat ingeval betrokkene tijdens de tenuitvoerlegging van zijn vrijheidsstraf op vrije voeten wordt gesteld bij wege van verlof, dit verlof wordt ’gedekt’ door de ontzegging, zodat hij of zij dan niet mag rijden. Tot slot is een voordeel van deze regeling boven bijvoorbeeld een regeling die ertoe strekt de ontzegging aansluitend aan de gevangenisstraf ten uitvoer te leggen, dat de ontzegging ook reeds kan ingaan op het moment dat de betrokkene zich nog op vrije voeten bevindt in afwachting van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf (de zgn. lopende vonnissen).”
4.4.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dus met zoveel woorden dat de rijontzegging wordt verlengd met de tijd tot aan de dag van de vervroegde invrijheidstelling. Op 1 juli 2008 is het systeem van de vervroegde invrijheidstelling echter vervangen door het systeem van voorwaardelijke invrijheidstelling. Eiser stelt op zichzelf terecht dat de toelichting tijdens de parlementaire behandeling om die reden niet zonder meer op de huidige situatie kan worden toegepast. Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat sinds de wetswijziging van 2008 moet worden uitgegaan van een verlenging van de rijontzegging tot aan het moment van voorwaardelijke invrijheidstelling. Daartoe is redengevend dat de wetgever opmerkt dat een eventueel verlof gedurende de tenuitvoerlegging van de straf wordt “gedekt” door te kiezen voor verlenging. Het betoog van eiser dat een verlof niet wordt gedekt door de verlenging, maar door de rijontzegging zelf, die gedurende het verlof afloopt, kan niet worden gevolgd. De wetgever heeft overwogen dat de ontzegging wordt verlengd met de tijd tot aan de vervroegde invrijheidstelling en verloven vonden altijd plaats voordat sprake was van vervroegde invrijheidstelling. Het verlof wordt dus onmiskenbaar onder de tijd van de verlenging gebracht. De situatie van verlof voorafgaand aan een vervroegde invrijheidstelling is naar het oordeel van de voorzieningenrechter vergelijkbaar met huidige situaties waarin een veroordeelde vrijheden geniet in de aanloop naar een voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals de deelname aan een penitentiair programma.
4.5.
Dat eiser gedurende zijn deelname aan het penitentiair programma feitelijk wel de mogelijkheid heeft om een gemotoriseerd voertuig te besturen en dat hij er dus last van heeft dat hem dat niet wordt toegestaan, maakt het voorgaande niet anders. Dat geldt immers evenzeer gedurende een verlof. Dat is door de wetgever onder ogen gezien en de situatie waarin verlof wordt genoten is niettemin onder de tijd van verlenging van de rijontzegging gebracht. Voor zover eiser betoogt dat aan de hand van omstandigheden per geval moet worden beoordeeld op welk moment feitelijk sprake is van het einde van de vrijheidsontneming, wordt dat betoog niet gevolgd. De wetgever heeft, naar moet worden aangenomen mede met het oog op de rechtszekerheid, willen kiezen voor een duidelijk bepaalbaar moment waarop de verlenging van de rijontzegging eindigt. De voorzieningenrechter is met de Staat van oordeel dat de tenuitvoerlegging van een rijontzegging met een beoordeling van voornoemd moment per geval, zoals eiser kennelijk wenst, leidt tot door de wetgever niet gewenste rechtsonzekerheid. Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de primaire vordering van eiser zal worden afgewezen.
4.6.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn subsidiaire vordering aangevoerd dat zijn rijontzegging geen doel meer dient en een belemmering vormt voor zijn re-integratie en resocialisatie. Wat daar ook van zij, deze argumenten kunnen slechts een rol spelen in het kader van een gratieverzoek. Eiser heeft op grond van deze (of soortgelijke) argumenten ook tweemaal om gratie verzocht. Beide gratieverzoeken zijn afgewezen en die beslissingen kunnen in deze procedure niet ter discussie worden gesteld. Ook de subsidiaire vordering zal dus worden afgewezen.
4.7.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eiser om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.636,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 656,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2020.
hvd