In deze bodemzaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 september 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin de eisers, de ouders en de broer van een slachtoffer, de gedaagde aansprakelijk stelden voor geestelijk letsel dat zij hadden opgelopen na het gewelddadige overlijden van hun dochter en zus op 25 februari 2012. De rechtbank oordeelde dat de eisers door de directe confrontatie met de gevolgen van het handelen van de gedaagde een hevige emotionele schok hebben ervaren, wat heeft geleid tot geestelijk letsel, gekwalificeerd als 'shockschade' volgens artikel 6:162 BW. De rechtbank baseerde haar oordeel op deskundigenrapporten die aantoonden dat de eisers symptomen vertoonden van een acute stressstoornis en posttraumatische stressstoornis (PTSS).
De rechtbank concludeerde dat de gedaagde aansprakelijk was voor de schade die de eisers hadden geleden, waaronder immateriële schade en kosten voor therapie en medicatie. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van in totaal € 54.691,22, waarvan € 12.658,50 immateriële schade per eiser. Daarnaast werden kosten voor uitvaart en andere vergoedingen toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde ook verantwoordelijk was voor de proceskosten, die op € 9.482,24 werden begroot.
De rechtbank merkte op dat de vordering van de eisers uit hoofde van onrechtmatige daad vanaf de datum van overlijden van het slachtoffer opeisbaar was en dat de gedaagde van rechtswege in verzuim was. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.