Aan het eind van het nader gehoor op 15 november 2018 en – blijkens het door de gemachtigde bij het beroepschrift overgelegde patiëntendossier van Detentie Centrum Rotterdam – de dagen erna zegt eiser dat hij niet terug wil naar Marokko en dan liever dood gaat in Nederland of een eind aan zijn leven maakt. Naar aanleiding hiervan is eiser in een beveiligde cel met cameratoezicht geplaatst. Toen eiser op 20 november 2018 met een scheurdeken om zijn nek op een stoel ging staan is voorkomen dat hij verder ging met deze poging tot zelfdoding. Eiser is die dag twee maal gezien door een psychiater en een psycholoog. Daarbij zijn geen aanwijzingen gezien voor psychiatrie in engere zin. Eiser heeft over de poging tot zelfdoding verklaard deze te hebben ondernomen uit machteloosheid, niet omdat hij dood wilde. Eiser heeft verder verklaard in Marokko nooit bij een psychiater of psycholoog te zijn geweest. In de daaropvolgende dagen is eiser in de gaten gehouden en hebben gesprekken met een psychiater en een psycholoog plaatsgevonden. Op 7 december 2018 was er volgens de psycholoog geen suïciderisico meer.
De rechtbank is, gelet op de door eiser overgelegde medische informatie, van oordeel dat eiser niet middels een onderzoek heeft aangetoond dat zijn klachten in de weg stonden aan het goed kunnen verklaren tijdens het nader gehoor. Daarnaast heeft verweerder voldoende rekening gehouden met het FMMU-advies ten tijde van het nader gehoor. Daarbij merkt de rechtbank op dat haar ter zitting niet is gebleken dat eiser niet in staat was competent te reageren op de hem gestelde vragen.
De rechtbank is met verweerder eens dat hij geen aanleiding heeft hoeven zien om een BMA-advies te vragen of om een FMO-onderzoek op te starten, gelet op de informatie van de psycholoog en de psychiater dat er geen aanwijzingen zijn voor psychiatrie in engere zin. Verweerder mocht aannemen dat zich niet een medische noodsituatie voordeed.
5.2.2Verweerder heeft het relevante element dat ziet op de bedreigingen door de autoriteiten niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
Uit het nader gehoor komt duidelijk naar voren dat eiser zich politiek gezien niet op de voorgrond heeft geplaatst en ook niet heeft willen plaatsen. Hij heeft wel sympathie voor de ’20 februaribeweging’ maar heeft hiervoor nooit onder zijn eigen naam actie gevoerd.
Verder heeft verweerder terecht twijfel bij de geloofwaardigheid van eisers verklaring over zijn uitlatingen in het café. Eiser zegt namelijk veelvuldig tijdens de gehoren dat hij zich niet openlijk als tegenstander van de autoriteiten durft te uiten. Dat is moeilijk te rijmen met het hardop bekritiseren van de koning in een café. Indien al juist zou zijn dat eiser zich in het café kritisch uitliet overweegt de rechtbank dat het vervolg van eisers relaas - dat hij hierdoor in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan - op vermoedens berust. Eiser meent dat [X] een informant is, maar hij onderbouwt niet waarom hij dat denkt. Evenmin onderbouwt eiser zijn stelling dat [X] de wijkbeheerder heeft geïnformeerd, en dat eiser via de wijkbeheerder, het hoofpolitiekantoor en het provinciehuis bekend is geworden bij de inlichtingendienst, die hem vervolgens zou hebben gebeld en geïntimideerd. De rechtbank is in dit verband verder met verweerder eens dat eiser inconsistent verklaard heeft over het moment waarop hij besloot Marokko te verlaten en daartoe zijn tas te pakken. Eerst zei hij dat hij dat deed na de ontmoeting met [X]. Later zei hij dat het was na het telefoontje van de veiligheidsdienst. De rechtbank volgt niet eisers verklaring dat het een proces was. De rechtbank ziet niet in waarom eiser zijn koffer zou pakken na de verzoening met [X]. Eiser heeft verder zonder problemen het land kunnen verlaten. De rechtbank volgt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht staat van de autoriteiten als Riffijns activist.
5.2.3Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat Marokko in zijn specifieke geval niet aangemerkt kan worden als veilig land van herkomst.
6. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw. De aanvraag is terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
7. Verweerder heeft ambtshalve bezien of er reden is artikel 64 van de Vw toe te passen en eiser uitstel van vertrek te verlenen (artikel 6.1e van het Vreemdelingenbesluit 2000) en heeft geconcludeerd dat daarvoor geen reden bestond. Volgens verweerder is eiser medisch gezien in staat om te reizen en is er geen medische noodsituatie waarvoor geen behandelingsmogelijkheden zijn in Marokko.
De rechtbank overweegt dat eiser diverse keren heeft uitgesproken dat hij aan suïcide denkt als hij moet terugkeren naar Marokko. Daarbij is blijkens het overgelegde patiëntendossier geobserveerd dat eiser een poging tot suïcide heeft ondernomen, zij het een daartoe mogelijk ongeschikte poging. Eisers gemachtigde heeft ter zitting gewezen op het volgens haar nog aanwezige risico, niet alleen bij de feitelijke uitzetting, maar ook bij de ontvangst van een afwijzende beslissing of beschikking. Daarbij heeft zij er onweersproken op gewezen dat het haar niet is gelukt om een up-to-date patiëntendossier te ontvangen ondanks haar inspanningen daartoe.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4314) overwogen dat de staatssecretaris bij de beoordeling van een aanvraag om toepassing van artikel 64 van de Vw in het kader van de vraag of een vreemdeling medisch gezien in staat is om te reizen, ook moet beoordelen of de feitelijke uitzetting van een vreemdeling kan leiden tot schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en welke reisvereisten in dat verband moeten worden gesteld. Zoals ook volgt uit de in het beleid gemaakte tweedeling tussen reizen en medische noodsituatie, valt deze beoordeling niet samen met de beoordeling of het uitblijven van behandeling zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Onder punt 5.1 heeft de rechtbank reeds overwogen dat verweerder geen aanwijzingen had voor een medische noodsituatie en in zoverre geen advies van het BMA hoefde in te winnen. De rechtbank is evenwel van oordeel dat er gelet op eisers uitingen en handelingen duidend op een wens tot zelfdoding, voor verweerder wel aanleiding is aan het BMA advies te vragen of met het oog op de feitelijke uitzetting, al dan niet in het kader van artikel
3 van het EVRM, wellicht een of meer reisvereisten moeten worden gesteld. Daartoe dienen medische stukken te worden opgevraagd, zowel intern als bij eiser. Nu verweerder dat niet heeft gedaan is sprake van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen waarin ook wordt ingegaan op de feitelijke uitzetting.
De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen.
8. Het beroep is gezien de voorgaande rechtsoverweging gegrond.
9. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover verweerder geen BMA-advies heeft aangevraagd of met het oog op de feitelijke uitzetting, al dan niet in het kader van artikel 3 van het EVRM, wellicht een of meer reisvereisten moeten worden gesteld. De rechtbank zal het bestreden besluit voor het overige in stand laten.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).