ECLI:NL:RBDHA:2019:9680

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een politieambtenaar wegens plichtsverzuim door het voorhanden hebben van harddrugs tijdens een festival

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar, eiser, en de korpschef van politie, verweerder. Eiser was sinds 2011 werkzaam als taakaccenthouder drugs en werd op 21 augustus 2017 met onmiddellijke ingang ontslagen wegens plichtsverzuim. Dit ontslag volgde op een incident tijdens een dancefestival in Arnhem, waar eiser werd aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben en verhandelen van harddrugs. Tijdens de aanhouding bleek eiser in het bezit te zijn van 9 XTC-pillen en 0,96 gram cocaïne. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser tegen het ontslag ongegrond, waarna eiser beroep instelde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door het voorhanden hebben van harddrugs, wat in strijd is met de integriteitseisen die aan politieambtenaren worden gesteld. Eiser voerde aan dat de drugs niet van hem waren en dat hij slechts een kleine hoeveelheid voor eigen gebruik had. De rechtbank oordeelde echter dat, ongeacht de omstandigheden, eiser als taakaccenthouder drugs had moeten weten dat het bezit van harddrugs strafbaar is en dat hij de drugs had moeten afgeven aan een beveiliger. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was en verklaarde het beroep van eiser ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strenge eisen van integriteit en verantwoordelijkheid die aan politieambtenaren worden gesteld, en bevestigt dat het voorhanden hebben van harddrugs in deze functie een ernstige schending van de plicht tot integriteit vormt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/3545

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. E. Weijer),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Schoeree).

Procesverloop

Bij besluit van 21 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim.
Bij besluit van 13 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [A].

Overwegingen

1.1.
Eiser was sinds 2011 in dienst van de politie, waar hij taakaccenthouder drugs was.
1.2.
In de nacht van 19 op 20 november 2016 is eiser in het [X] in Arnhem, waar hij
een dancefestival genaamd [DANCEFESTIVAL] bezocht, aangehouden op verdenking van het voorhanden hebben en het verhandelen van harddrugs. Er waren politiemedewerkers in burger aanwezig omdat van dit soort festivals bekend is dat er veel drugs worden gebruikt en verhandeld. In die nacht werd door verbalisanten gehoord dat er in een groepje aan een persoon om “G” (GHB) werd gevraagd. Zij hebben waargenomen dat er in het groepje over en weer geld werd overhandigd. De verbalisanten kregen de indruk dat er in het groepje drugs werden gedeald. De persoon verliet de groep, de verbalisanten zijn hem gevolgd en hebben deze persoon (eiser) staande gehouden. Bij controle bleek dat eiser gripzakjes met, naar later werd vastgesteld, 9 XTC-pillen en 0,96 gram cocaïne in zijn broekzak aanwezig had. Eiser is aangehouden en voorgeleid wegens verdenking van het overtreden van artikel 2, aanhef en onder b en c, en artikel 10, derde lid, van de Opiumwet. Er is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Bij het verhoor van eiser als verdachte op 20 november 2016 zijn eiser de verschillen uitgelegd tussen strafrechtelijk en tuchtrechtelijk onderzoek. Eiser heeft verklaard geen bezwaar te hebben bij het gebruik van deze verklaring bij een eventueel tuchtrechtelijk onderzoek. Eiser is op 20 november 2016 na verhoor heengezonden.
1.3.
Bij beslissing van 21 november 2016 is eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem
te schorsen in het belang van de dienst.
1.4.
De Afdeling VIK/Interne Onderzoeken heeft in verband met het vermoeden dat eiser
zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim op 26 januari 2017 een rapport uitgebracht.
1.5.
Bij beslissing van 3 mei 2017 is eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem de
disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en deze straf met toepassing van artikel 82 van het Barp onmiddellijk ten uitvoer te leggen.
1.6.
Nadat eiser zijn zienswijze naar voren heeft gebracht is hem bij het primaire besluit met
onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
1.7.
Bij mondeling vonnis van de politierechter van de rechtbank Gelderland van
1 september 2017 is eiser wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Opiumwet gegeven verbod, gepleegd op
20 november 2016, een geldboete opgelegd van € 750,- subsidiair 15 dagen hechtenis.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire
besluit ongegrond verklaard. Van hetgeen aanvankelijk aan het strafontslag als plichtsverzuim ten grondslag is gelegd, resteert nog het volgende:
het in bezit hebben van harddrugs;
de handel in harddrugs.
Deze feiten leveren volgens verweerder op zichzelf en in onderlinge samenhang plichtsverzuim op.
3. In beroep heeft eiser zich tegen het bestreden besluit gekeerd.
4.1.
Op grond van artikel 76, eerste lid, van het Barp kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft. Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan als straf ontslag worden opgelegd.
4.2.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep - de Raad - van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
5.1.
Eiser heeft - voor zover van belang - aangevoerd dat het feit dat hij een kleine (gebruikers)hoeveelheid drugs voorhanden had niet valt aan te merken als (ernstig) plichtsverzuim. Hij is in het [X] twee vrouwen tegengekomen, van wie hij er een bij eerdere dancefeesten was tegengekomen en alleen haar voornaam kende. De hem bekende vrouw voelde zich niet lekker en zij zou, op zijn advies, naar de EHBO gaan. Tijdens het weglopen heeft zij iets in zijn handen gedrukt, waarvan hij niet veel later ontdekte dat het vermoedelijk om drugs ging. Gelet op de hoeveelheid vermoedde hij dat het voor eigen gebruik bestemd was. Hij wist dat het voorhanden hebben van drugs strafbaar is. Hij heeft besloten om de zakjes met drugs aan de vrouw terug te geven en is vervolgens onderweg naar de EHBO aangehouden. Eiser beseft dat hij niet juist heeft gehandeld door de zakjes niet direct aan een beveiliger af te geven.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat eiser zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Vaststaat dat eiser een hoeveelheid harddrugs in zijn bezit had. Eiser heeft dit erkend en met het vonnis van de politierechter (zie 1.7.) staat dit ook vast. Eiser meent dat de gedragingen niet verwijtbaar zijn omdat de harddrugs niet van hem waren. Uit het proces-verbaal verhoor van getuige H. van 5 december 2016, waarnaar eiser heeft verwezen, blijkt dat deze getuige eiser heeft waargenomen nabij een groepje, dat er twee vrouwen bij eiser stonden en dat één van hen eiser iets gaf van hand tot hand. Nu deze getuige niet wist wat het was, kan deze verklaring niet dienen ter onderbouwing van eisers standpunt dat de drugs niet van hem waren. Ook overigens heeft eiser dit niet aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat een taakaccenthouder drugs als eiser gespecialiseerd en getraind is om drugsfeiten op te sporen, meer dan normale politieambtenaren. Eiser heeft dit niet betwist. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij in die functie als instructie met betrekking tot het omgaan met drugs heeft meegekregen dat je je er verre van dient te houden. Zelfs als eiser zou kunnen worden gevolgd in zijn standpunt dat de drugs niet van hem waren, dan was er geen grond om zijn gedragingen onvoldoende ernstig te achten. Het was eiser volstrekt helder dat het in bezit hebben van harddrugs strafbaar is, zodat hij – zijn lezing van de gebeurtenissen volgend – de drugs (op zijn minst) had moeten afgeven aan een beveiliger in plaats van deze terug te willen geven aan een burger. Het bezit van harddrugs mocht hem worden verweten.
5.2.
Niet gebleken is dat hetgeen is voorgevallen eiser niet valt toe te rekenen.
Eiser heeft daarvoor geen aanknopingspunten naar voren gebracht. Verweerder was daarom bevoegd tot het opleggen van een disciplinaire straf.
5.3.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt. Eiser heeft verwezen naar het document (on)voorwaardelijk ontslag naar aanleiding van integriteitsschendingen politie
(www.politie.nl>ga-rapportage-rio-2014-algemeen-jaarverslag1) waaruit blijkt dat in 2012 voorwaardelijk strafontslag is opgelegd ten aanzien van een medewerker die bij bezoek aan een festival in het bezit was van XTC pillen. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat, nu de feiten en omstandigheden van die zaak niet bekend zijn, niet is gebleken van rechtens gelijke gevallen. Verweerder heeft voorts erkend dat de in zijn
e-mailbericht van 14 februari 2018 genoemde gevallen, waarin eveneens onvoorwaardelijk ontslag is opgelegd niet vergelijkbaar zijn met die van eiser. Eiser wordt immers geen beoogd gebruik verweten of het geen openheid van zaken willen geven. Volgens verweerder wordt sinds het bestaan van de Nationale Politie per 1 januari 2013 door middel van het landelijk strafmaatoverleg getracht om tot een bestendige beleidslijn te komen. Er heeft zich echter nog geen zaak voorgedaan waarin alleen drugsbezit aan de orde was.
De rechtbank zal de resterende als plichtsverzuim ten laste gelegde gedraging (handel in harddrugs) buiten beschouwing laten, nu zij van oordeel is dat alleen al het voorhanden hebben van harddrugs de straf van onvoorwaardelijk ontslag kan dragen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat elk van de uiteindelijk verweten gedragingen afzonderlijk reeds voldoende is voor strafontslag.
De rechtbank is van oordeel dat, zeker gelet op eisers functie van taakaccenthouder drugs en het feit dat eiser zich er terdege van bewust was dat het voorhanden hebben van harddrugs strafbaar is, sprake is van een gedraging waarmee in ernstige mate in strijd is gehandeld met de voor politieambtenaren geldende strenge eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid. De opgelegde disciplinaire straf is niet onevenredig te achten.
6. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, mr. M.J.L. van der Waals en
mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.