ECLI:NL:RBDHA:2019:9677

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3813
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap na veroordeling wegens terroristische misdrijven

Op 16 september 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een eiser die zijn Nederlanderschap had verloren na veroordeling wegens meerdere terroristische misdrijven. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap van een persoon met een dubbele nationaliteit, die onherroepelijk is veroordeeld voor terroristische misdrijven, niet in strijd is met het discriminatieverbod. De wetgever heeft expliciet gekozen voor intrekking van het Nederlanderschap na een dergelijke veroordeling, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. In dit geval waren er geen bijzondere omstandigheden die de intrekking konden rechtvaardigen.

De eiser, geboren in Nederland en met de Marokkaanse nationaliteit, was in 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar voor terroristische activiteiten in Syrië. De rechtbank overwoog dat de eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, gezien zijn veroordelingen en het risico op recidive. De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser dat de intrekking van zijn Nederlanderschap prematuur was en dat hij rechten kon ontlenen aan het EU-recht, met name artikel 20 van het VWEU, omdat hij kinderen had die in Nederland verbleven. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van de eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om het Nederlanderschap in te trekken en een inreisverbod voor tien jaar op te leggen. De uitspraak benadrukt de strikte handhaving van de wetgeving met betrekking tot terrorisme en de gevolgen daarvan voor de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3813

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 september 2019 in de zaak tussen

[eiser], te België ([plaats]), eiser,

(gemachtigde: mr. P.J. Schüller),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 7 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder ten aanzien van eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. C.F. Wassenaar. Tevens is
[moeder], de moeder van eiser, verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 te Amsterdam en heeft vanaf zijn geboorte de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. Eiser is op 17 juli 2013 naar Syrië afgereisd, waar zijn partner zich in augustus 2013 bij hem heeft gevoegd. Zij zijn begin februari 2014 weer in Nederland aangekomen. Eiser is op 23 april 2014 in zijn woning aangehouden. Eiser is bij uitspraak van 1 december 2014 door de rechtbank Den Haag in verband met deze reis naar en het verblijf in Syrië veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren. Eiser is op
7 juli 2016 veroordeeld door het gerechtshof Den Haag tot 4 jaren gevangenisstraf waarvan 2 jaren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren wegens het plegen van meerdere terroristische misdrijven. Eiser heeft zich volgens het gerechtshof schuldig gemaakt aan strafbare handelingen ter voorbereiding van moord en/of doodslag met een terroristisch oogmerk. Voorts heeft hij zich schuldig gemaakt aan het zich verwerven van vaardigheden tot het plegen van een terroristisch misdrijf. Verder heeft hij zich schuldig gemaakt aan het verspreiden van geschriften, afbeeldingen en (audio)bestanden waarin tot een terroristisch misdrijf wordt opgeruid. Het gerechtshof heeft bewezen geacht dat eiser, een aanhanger van het jihad-salafisme, zich via sociale media uitvoerig heeft verdiept in het jihadisme, het (als martelaar) sterven tijdens de jihad, de gewapende strijd in Syrië en het terrorisme. Vervolgens is hij naar Syrië gereisd om daar zelf gewapenderhand deel te nemen aan de gewapende strijd tegen het regime van president Assad en anderen die door eiser als “ongelovig” worden weggezet en waartegen volgens jihadisten, zoals eiser, het plegen van geweld zonder meer is toegestaan. Het gerechtshof heeft eiser verder verweten dat hij zich met het oog daarop heeft getraind. Ook de strafbare voorbereidingshandelingen vonden in deze context plaats. Tenslotte is volgens het gerechtshof vast komen te staan dat eiser ten tijde van de bewezen verklaarde feiten via sociale media bestanden heeft verspreid die ontegenzeggelijk een opruiend karakter hebben. [1] De genoemde misdrijven zijn gepleegd op 1 juli 2013 en in de periode van 12 augustus 2013 tot en met 23 april 2014. De veroordeling door het gerechtshof Den Haag is onherroepelijk geworden nadat eiser het ingestelde cassatieberoep heeft ingetrokken.
2. Bij besluit van 7 mei 2018 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) omdat hij onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 83 en artikel 134a van het WvSr. Bij besluit van 5 november 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden (18/8211) is het beroep van eiser tegen het besluit van 5 november 2018 ongegrond verklaard.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu eisers Nederlanderschap is ingetrokken hij vreemdeling is in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft. Verweerder heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat op eiser de rechtsplicht rust om Nederland te verlaten binnen vier weken, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet. Op grond van artikel 62a, eerste lid, van de Vw in samenhang met artikel 62a, tweede lid, van de Vw geldt het bestreden besluit als een terugkeerbesluit. Verweerder heeft ook aanleiding gezien aan eiser een (zwaar) inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaar, omdat hij door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Hiertoe is zowel redengevend dat eiser is veroordeeld voor meerdere terroristische misdrijven als ook dat uit de uitspraak van het gerechtshof blijkt dat ernstig rekening moet worden gehouden met recidiverend gedrag van eiser.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
5. Eiser voert aan dat het nemen van het bestreden besluit zowel contra legem als prematuur is. Blijkens de ontstaansgeschiedenis van het terugkeerbesluit en inreisverbod blijkt dat het niet de wet (of Terugkeerrichtlijn of Tri) is maar vaste Afdelingsjurisprudentie die dicteert dat met het nemen van een negatief vreemdelingrechtelijk besluit gelijktijdig een terugkeerbesluit en een inreisverbod wordt opgelegd. In de huidige zaak is het echter geen vreemdelingrechtelijk besluit maar een andersoortig besluit. De intrekking van het Nederlanderschap stond nog niet in rechte vast. Er is bovendien geen bepaling die eist dat onmiddellijk met de intrekking van het Nederlanderschap een gelijktijdig besluit inzake terugkeerbesluit en inreisverbod wordt genomen.
6. De rechtbank overweegt dat het verweerder vrijstond om een besluit te nemen op de datum waarop het is genomen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat het goed leek om eiser zo snel als mogelijk duidelijk te maken dat niet alleen zijn Nederlanderschap is ingetrokken, maar zijn verblijf in Nederland als zodanig niet wordt aanvaard, en hem ook gedurende zekere periode de toegang tot het grondgebied wordt ontzegd. De beroepsgrond faalt.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 20 van het VWEU, omdat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging zou vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving en de openbare orde. Het bestreden besluit geeft ten aanzien van de beoordeling van het recht van eiser op een verblijfsdocument op grond van Chavez-Vilchez blijk van een verkeerd beoordelingskader, aangezien er een artikel 8 EVRM beoordeling wordt toegepast via verwijzing in plaats van de autonoom communautaire beoordeling op grond van artikel 20 van het VWEU met alle waarborgen van dien. Eiser heeft twee Nederlandse minderjarige kinderen, waardoor het arrest Chavez-Vilchez van toepassing is. Eiser voert aan dat voor de vraag of hij door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving slechts is gekeken naar de veroordeling door het gerechtshof Den Haag op 7 juli 2016 en de motivering aldus niet voldoet. Verder is in de bestreden beschikking ondeugdelijk gemotiveerd waarom de de-radicalisering en resocialisering van eiser niet maakt dat hij niet langer een gevaar of een bedreiging vormt voor de openbare orde en daarom geen aanleiding geeft nader onderzoek te verrichten. De Reclassering heeft aan eiser meegedeeld dat zij enkel rapporteren aan het OM, en dus geen uitspraken doen aan de gemachtigde van eiser. Juist onder deze omstandigheden is verweerder gehouden om nader onderzoek te verrichten, om strijd met het beginsel van ‘equality of arms’ te voorkomen.
8. De rechtbank overweegt dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie EU (onder meer de arresten van 13 september 2016 in de zaak Rendón Marín, zaaknummer C-165/14, 13 september 2016 in de zaak CS, zaaknummer C-304/14 en 8 mei 2018, in de zaak K.A. e.a. tegen België, zaaknummer C‑82/16) volgt, dat indien een vreemdeling een afgeleid verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU dit verblijfsrecht weliswaar kan worden ontzegd op grond van handhaving van de openbare orde of bescherming van de openbare veiligheid, maar dat daarvoor een uitgebreidere belangenafweging vereist is in het licht van het evenredigheidsbeginsel, waarbij met name de belangen van de eventuele kinderen moeten worden betrokken. Voor zover al sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn kinderen die wordt bestreken door het arrest van het Hof van Justitie EU van 10 mei 2017 (Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2016:659) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen aanspraken op grond van dit arrest toekomen. Daartoe is het volgende redengevend.
9. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank mede aan de hand van de feitelijke gedragingen van eiser kunnen concluderen dat hij een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en de openbare orde. Hierbij is gewezen op de aard van de misdrijven waarvoor eiser is veroordeeld, op de vrees voor recidive als door het gerechtshof benoemd en op het feit dat niet is gebleken dat eiser op overtuigende wijze afstand heeft genomen van zijn ronduit negatieve en afwijzende houding ten opzichte van de Nederlandse samenleving. Het gerechtshof achtte het in 2016 niet aannemelijk geworden dat eiser onomwonden afstand heeft genomen van de jihadi-salafistische denkbeelden, waarbij het gerechtshof erop wees dat eiser in zijn doen en laten ernstig beperkt werd door de op hem van toepassing zijnde sanctieregeling terrorisme. Het gerechtshof oordeelde dat er ernstig rekening mee diende te worden gehouden dat eiser “wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.” Dat het gerechtshof ten tijde van de oplegging van de veroordeling moest beoordelen of bijzondere voorwaarden met betrekking tot de strafoplegging dadelijk ten uitvoer moeten worden gebracht maakt, anders dan eiser stelt, niet dat de uitspraak daarom alleen iets zegt over de rechtvaardiging voor het opleggen van bijzondere voorwaarden. Gegeven de aard van de misdrijven en het tijdsverloop tussen de gepleegde feiten, de veroordeling en het bestreden besluit, kon verweerder de bedreiging voldoende actueel achten. Hierbij is van belang dat het gevaar dat van de door eiser gepleegde misdrijven uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 september 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BF1415). Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat dit in het geval van eiser anders is. Dat eiser na zijn voorwaardelijke invrijheidstelling gedurende twee jaar de door het gerechtshof opgelegde voorwaarden heeft nageleefd, heeft, zoals verweerder terecht stelt, op zichzelf alleen al onvoldoende gewicht, omdat eiser onder elektronisch toezicht stond en op niet naleving een onmiddellijke sanctie zou volgen in de vorm van het uitzitten van de andere helft van de hem opgelegde gevangenisstraf van vier jaar. Dat eiser mogelijkheden heeft onderzocht om een studie te volgen, kan evenmin worden aangemerkt als een duidelijk signaal dat hij zich (fundamenteel en duurzaam) heeft afgekeerd van het gedachtengoed dat ten grondslag lag aan de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld. Ook heeft eiser bij de behandeling van de onderhavige zaak ter zitting desgevraagd geen duidelijkheid kunnen verschaffen over het moment waarop hij kenbaar afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtengoed en hoe hij daarvan laat blijken. Nu er onvoldoende aanwijzingen waren dat eiser afstand heeft genomen van jihadistische denkbeelden, bestond er voor verweerder geen aanleiding om nader onderzoek te doen. Eiser heeft zelf door zijn gedrag (de misdrijven waarvoor hij is veroordeeld) afstand genomen van de Nederlandse samenleving. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat in dat licht aan het feit dat eiser hier te lande is geboren geen doorslaggevend gewicht kan toekomen.
10. Verder overweegt de rechtbank dat uit het bestreden besluit in voldoende mate volgt dat verweerder een Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling heeft gemaakt waarbij de gestelde belangen van eiser en zijn kinderen kenbaar zijn betrokken. Dat verweerder in dat kader heeft opgemerkt dat de betrokken belangen nog nader onder het kopje 8 EVRM worden besproken, maakt niet dat niet kan worden gesproken van een separate Unierechtelijke evenredigheidsbeoordeling. Aannemelijk is dat de belangen in het kader van beide beoordelingen (deels) overlappen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de impact van de te treffen maatregel niet onevenredig is.
11. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 8 tot en met 10 is overwogen, heeft verweerder terecht gesteld dat eiser geen rechten kan ontlenen aan het arrest Chavez-Vilchez dan wel artikel 20 van het VWEU.
12. Eiser voert voorts aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat niet wordt afgezien van het uitvaardigen van het inreisverbod voor de duur van tien jaar om humanitaire of andere redenen op grond van artikel 66a, achtste lid, Vw. Verweerder miskent dat op grond van artikel 3 van het EVRM, artikel 8 van het EVRM en artikel 20 van het VWEU afgezien had moeten worden van de uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van tien jaar.
13. In het kader van het beroep op artikel 3 van het EVRM voert eiser aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Marokko een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hij heeft verwezen naar de zaak X. t. Zweden. Ook heeft hij verwezen naar de heren [S.] en [A.] die bij terugkeer naar Marokko vernederende behandelingen hebben ondergaan door de autoriteiten van Marokko. In het bestreden besluit wordt ook nagelaten om deugdelijk te motiveren op welke manier het contact tussen de Nederlandse en de Marokkaanse autoriteiten “uitdrukkelijk bij de beoordeling” is betrokken en op welke manier de verklaringen van eiser omtrent het contact van de Marokkaanse geheime dienst met zijn vader bij de beoordeling is betrokken. Uit de bestendige landeninformatie blijkt dat juist Syriëgangers in Marokko worden opgepakt en vervolgens in detentie worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat terugkeer naar Marokko voor eiser een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zou betekenen. Verweerder heeft hierbij in aanmerking kunnen nemen dat blijkens algemene informatie, alsmede het verloop van eerdere zaken, de enkele bekendheid bij de Marokkaanse autoriteiten van dergelijke zaken niet leidt tot een artikel 3 EVRM risico. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraak van het EHRM van 10 juli 2018 (nr. 14319/17), waarin het Hof een voorgenomen uitzetting naar Marokko van iemand die in Nederland in verband was gebracht met jihadistisch terrorisme, niet in strijd met artikel 3 van het EVRM heeft geacht. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheid dat het voorzienbaar is dat er in zaken van Marokkanen die zijn veroordeeld voor terrorisme-gerelateerde misdrijven contact plaatsvindt met de Marokkaanse autoriteiten in het kader van het voorkomen van terrorisme-gerelateerde risico’s, niet tot de conclusie leidt dat sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat eiser bij zijn vertrek naar Marokko zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. Dit geldt ook voor de verklaring van eiser dat zijn vader is benaderd door de Marokkaanse geheime dienst met vragen over eiser en zijn procedures.
15. Tevens voert eiser aan dat in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat onvoldoende is gebleken van dusdanige feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven dan wel privéleven van eiser in de zin van artikel 8 van het EVRM voortvloeit dat afgezien dient te worden van het aan hem opgelegde inreisverbod, dan wel dat de duur hiervan verkort dient te worden. Verweerder miskent dat de uitvaardiging van het inreisverbod voor de duur van tien jaar een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het recht op familie- en gezinsleven van eiser in de zin van artikel 8 van het EVRM, gelet op de zogenaamde ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif en Üner.
16. De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen onder 9. is overwogen, verweerder terecht stelt dat eiser nog een werkelijke, actuele, en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving en de openbare orde. Gelet hierop, kan eiser aan de omstandigheid dat hij van tijd tot tijd voor zijn kinderen zorgt aan het recht van verblijf van die kinderen in Nederland geen aanspraak ontlenen om eveneens hier te lande te mogen verblijven. De kinderen worden door het besluit ook niet gedwongen het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Dat eiser is geboren en getogen in Nederland, zijn moedertaal Nederlands is, zijn opleiding is genoten in Nederland en zijn echtgenote en kinderen Nederlands zijn maakt, gegeven het gevaar dat van eiser uitgaat, niet dat uit het recht op respect voor het familie- dan wel privéleven van eiser in de zin van artikel 8 van het EVRM volgt dat afgezien dient te worden van het aan hem opgelegde inreisverbod, dan wel dat de duur hiervan verkort dient te worden. Verweerder heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de banden van eiser met de Nederlandse samenleving, gelet op zijn gedragingen, in ernstige mate kunnen worden gerelativeerd. De stelling van eiser dat de banden met de Nederlandse samenleving ex nunc moeten worden beoordeeld maakt dit niet anders, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de aanwezigheid van onvoldoende aanwijzingen dat eiser afstand heeft genomen van het jihadistische gedachtengoed. De stelling van eiser dat de enige verbondenheid die hij met Marokko heeft zijn Marokkaanse nationaliteit is, dat hij weliswaar de taal spreekt, maar deze niet kan lezen of schrijven en dat zijn vader van plan is terug te verhuizen naar Duitsland, maakt niet dat het persoonlijke belang van eiser zwaarder dient te wegen dan het algemene belang.
17. De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding heeft hoeven zien om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren, dan wel de duur daarvan te beperken. Niet valt in te zien dat, juist gelet op de ernst van de door betrokkene gepleegde misdrijven, het opleggen van een inreisverbod voor de maximale duur in strijd is met het Europeesrechtelijk evenredigheidsbeginsel, dan wel dat de duur van de maatregel disproportioneel is.
18. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. J.L.E. Bakels en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. M. de Graaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 september 2019.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 62a
1. Onze Minister stelt de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
2 De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geldt als terugkeerbesluit en kan tevens een inreisverbod inhouden.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
2 Onze Minister kan een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten.
[..].
4 Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
[..].
6 In afwijking van artikel 8 kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt of die is gesignaleerd ter fine van weigering van de toegang geen rechtmatig verblijf hebben, met uitzondering van het rechtmatig verblijf:
a. van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend, zolang op die aanvraag nog niet is beslist;
b. bedoeld in artikel 8, onder j, en
c. van de vreemdeling wiens uitzetting op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.
7 In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
c. naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het vierde lid, dan wel
d. ingevolge een verdrag of in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ieder verblijf dient te worden ontzegd.
8 In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit
Artikel 6.5a
5 In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 20 Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (VWEU)
1. Er wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
2. De burgers van de Unie genieten de rechten en hebben de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald. Zij hebben, onder andere,
a. het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven;
b. het actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
c. het recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, niet vertegenwoordigd is, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
d. het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.

Voetnoten

1.Eiser is onder meer veroordeeld op grond van de artikelen 83 en 134a van het WvSr.