ECLI:NL:RBDHA:2019:9556

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
11 september 2019
Zaaknummer
C-09-544134-HA ZA 17-1249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overheidsaansprakelijkheid en teruggave van pro rata btw door woningcorporatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Woningstichting Haag Wonen en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst. Haag Wonen vorderde teruggave van pro rata btw over de jaren 2007 tot en met 2011, die zij had aangevraagd in suppletieaangiften. De inspecteur van de Belastingdienst had deze verzoeken afgewezen, omdat hij de omzet uit de verkoop van voormalige huurwoningen in de noemer van de pro rata breuk had opgenomen. Haag Wonen stelde dat deze omzet niet in de noemer moest worden opgenomen, omdat de verkoop van huurwoningen geen gebruikelijke bedrijfsactiviteit voor haar was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld. De rechtbank legde een terughoudende toets aan en concludeerde dat de beslissing van de inspecteur niet onmiskenbaar onjuist was. De rechtbank wees de vorderingen van Haag Wonen af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een feitelijke beoordeling van de bedrijfsactiviteiten van woningcorporaties en de toepassing van de relevante belastingwetgeving.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/544134 / HA ZA 17-1249
Vonnis van 26 juni 2019
in de zaak van
WONINGSTICHTING HAAG WONENte Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. R. Vissink te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MIN ISTERIE VAN FINANCIËN, DIRECTORAAT-GENERAAL BELASTINGDIENST)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bergman te Den Haag.
Partijen zullen hierna Haag Wonen en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 10 november 2017 met producties 1 tot en met 84,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 7 maart 2018 waarbij een meervoudige comparitie van partijen is gelast,
  • het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van comparitie van 8 maart 2019,
  • de akte van Haag Wonen met producties 85 tot en met 106,
  • de antwoordakte van de Staat met 1 productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Haag Wonen is een woningcorporatie. Als zodanig is zij ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (verder: Wet OB). Blijkens haar statuten stelt zij zich ten doel om uitsluitend werkzaam te zijn op het gebied van de volkshuisvesting zoals omschreven in artikel 45 van de Woningwet.
2.2.
Haag Wonen bezit ruim 22.000 woningen en 2500 bedrijfsruimten. Zij verhuurt onder meer woningen in de sociale sector. Daarnaast verkoopt zij jaarlijks zowel woningen uit haar bestaande woningvoorraad als nieuwbouwwoningen. Over de verkoop van de bestaande huurwoningen wordt in jaarverslagen van Haag Wonen vermeld dat dit gebeurt om meer variatie in het woningaanbod te kunnen aanbrengen, omdat het bijdraagt aan de doorstroming uit betaalbare huurwoningen en omdat het geld oplevert voor herstructurering en nieuwbouw.
2.3.
Haag Wonen verricht zowel btw-belaste als btw-vrijgestelde prestaties (waaronder begrepen de verkoop van de bestaande huurwoningen). De btw die aan Haag Wonen in rekening wordt gebracht (verder: de voorbelasting) komt bij haar voor aftrek in aanmerking voor zover die belasting ziet op goederen en diensten die zij gebruikt voor haar belaste prestaties. Ingevolge artikel 11, eerste lid, letter c van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 is de btw op kosten die zowel betrekking hebben op belaste als op vrijgestelde prestaties (de gemengde kosten) naar verhouding aftrekbaar (pro rata). Het aftrekpercentage wordt bepaald aan de hand van de zogenoemde pro rata breuk:
btw-belaste omzet (teller)
----------------------
btw-belaste plus btw-vrijgestelde omzet (noemer)
2.4.
Artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bepaalt:
Het afstoten van goederen welke de ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt, wordt niet beschouwd als een handeling die voor de berekening van de aftrek bij hem in aanmerking komt.
Het buiten de noemer van de pro rata breuk laten van deze omzet leidt tot een hoger aftrekpercentage op de gemengde kosten.
2.5.
Btw wordt geheven op basis van voldoening op aangiftes binnen één maand na afloop van het belastingtijdvak. De belastingplichtige vermeldt op de aangifte de verschuldigd geworden belasting en trekt daar de voorbelasting vanaf. Voor zover dit leidt tot een positief saldo moet dat worden voldaan. Tegen de voldoening van btw kan ingevolge artikel 26, tweede lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bezwaar worden gemaakt binnen zes weken.
2.6.
Haag Wonen heeft in haar btw-aangiften over de jaren 2007 tot en met 2011 geen voorbelasting ter zake van de gemengde kosten (verder: pro rata btw) in aftrek gebracht. Zij heeft tegen de periodieke voldoeningen van de btw over deze jaren geen bezwaar gemaakt.
2.7.
In december 2012 heeft Haag Wonen een suppletieaangifte ingediend bij de inspecteur en daarmee verzocht om een teruggave van pro rata btw over het jaar 2007 ten bedrage van € 582.856. Daarna heeft zij in 2013, 2014, 2015 en 2016 ook voor de jaren 2008 tot en met 2011 dergelijke suppletieaangiften ingediend en daarbij om teruggaaf verzocht van respectievelijk € 660.296, € 536.176, € 364.701 en € 393.413.
2.8.
In de suppletieaangiften heeft Haag Wonen bij het berekenen van het pro ratapercentage de vrijgestelde omzet die is behaald met de verkoop van voormalige huurwoningen niet opgenomen in de pro rata breuk. Bij de suppletieaangiften voor de jaren 2008 tot en met 2011 heeft Haag Wonen zich daartoe beroepen op een uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden van 13 november 2012 en het daarop gewezen arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2014.
2.9.
De Inspecteur van de Belastingdienst (verder: de inspecteur) heeft de suppletieaangiften aangemerkt als niet-tijdige bezwaarschriften tegen de voldoeningen op aangiften en die bezwaren vanwege de termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
2.10.
De inspecteur heeft op de voet van artikel 65 van de AWR naar aanleiding van de suppletieaangiften wel telkens beoordeeld of gronden bestaan voor ambtshalve teruggaven van pro rata btw. Hij heeft vervolgens ambtshalve teruggaaf verleend van respectievelijk € 441.327, € 616.276, € 517.686, € 351.194 en € 347.932 en daarover heffingsrente vergoed. Hij heeft de verzoeken om teruggave niet gehonoreerd voor zover deze het gevolg waren van het buiten de noemer van de pro rata breuk houden van de omzet van de verkoop van voormalige huurwoningen.
2.11.
Tegen de ambtshalve genomen teruggaafbeschikkingen van respectievelijk 31 januari 2014 (2007), 21 februari 2014 (2008), 23 december 2016 (2009), 20 januari 2017 (2010) en 14 juli 2017 (2011) staan geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open.
2.12.
Naar aanleiding van de verschillende verzoeken om teruggave en de ambtshalve beschikkingen is in de loop der tijd uitvoerig gecorrespondeerd tussen Haag Wonen en de inspecteur over de standpunten over en weer ten aanzien van de berekening van de pro rata breuk en het wel of niet in de noemer meenemen van de omzet van de verkoop van voormalige huurwoningen. Partijen hebben elkaar niet kunnen overtuigen van het eigen gelijk.

3.Het geschil

3.1.
Haag Wonen vordert samengevat - veroordeling van de Staat, uitvoerbaar bij voorraad:
  • i) tot honorering van de door Haag Wonen ingediende verzoeken tot teruggave van pro rata btw over de jaren 2007 tot en met 2011 binnen dertig dagen na dit vonnis;
  • ii) tot betaling van de door Haag Wonen over deze jaren teruggevraagde bedragen inclusief heffingsrente, zijnde:
- voor 2007: € 86.914,-
- voor 2008: € 49.864,-
- voor 2009: € 22.504,-
- voor 2010: € 16.142,-
- voor 2011: € 53.854,-
steeds binnen dertig dagen na dit vonnis en telkens te vermeerderen met wettelijke rente;
  • iii) tot honorering van de door Haag Wonen nog in te dienen verzoeken tot teruggave van pro rata btw over de jaren 2012 en volgende voor zover deze zijn gebaseerd op de verkoop van voormalige huurwoningen;
  • iv) tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 6.775,- te vermeerderen met wettelijke rente;
  • v) tot vergoeding van de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Ter zitting heeft Haag Wonen laten weten dat op de vorderingen onder (i) en (iii), deze laatste voor zover die geen betrekking heeft op schade, niet behoeft te worden beslist. De rechtbank vat dit op als een eisvermindering.
3.3.
Haag Wonen baseert haar vordering op de stelling dat de Staat (in de persoon van de inspecteur) ten onrechte heeft geweigerd om op de voet van artikel 65 AWR ambtshalve volledig aan haar verzoeken om teruggaaf tegemoet te komen. Een juiste toepassing van artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 leidt er volgens haar toe dat de omzet die Haag Wonen heeft behaald met de verkoop van huurwoningen niet in de noemer van de pro rata breuk moet worden betrokken. Die verkoop behoort niet tot haar gebruikelijke bedrijfsactiviteiten. Haag Wonen had dan ook onmiskenbaar recht op volledige honorering van haar verzoeken tot teruggave. Door geen volledige, maar slechts gedeeltelijke teruggaaf te verlenen, heeft de inspecteur gehandeld in strijd met artikel 65 AWR en dat is onrechtmatig jegens Haag Wonen. Ook heeft hij daarmee gehandeld in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Vanwege de onjuiste toepassing van de pro rata breuk door de inspecteur heeft Haag Wonen te weinig btw teruggekregen en daarmee per saldo op haar aangiften onverschuldigd teveel betaald, althans is de Staat daarmee ongerechtvaardigd verrijkt. Tot slot noopt ook de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid volgens Haag Wonen tot teruggave van de in geding zijnde pro rata btw.
3.4.
De Staat concludeert tot afwijzing van de vordering. Hij wijst op de terughoudende toets die de civiele rechter in een zaak als deze moet aanleggen, gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht. De weigering van de inspecteur om ambtshalve over te gaan tot de door Haag Wonen bepleite teruggave is niet onmiskenbaar onjuist. Voor een verdergaande toetsing is volgens de Staat in deze zaak geen plaats. De Staat betwist voorts dat de inspecteur gehouden was om ambtshalve tot volledige teruggave over te gaan, nu daarvoor binnen het toepasselijke kader van artikel 65 AWR geen grond was. De Staat weerspreekt verder de juistheid van de stelling van Haag Wonen dat de omzet over verkochte huurwoningen buiten de noemer van de pro rata breuk moet worden gehouden.

4.De beoordeling

4.1.
Dit geschil gaat in de kern genomen over de vraag of de ambtshalve beschikkingen van de inspecteur op de verzoeken van Haag Wonen tot teruggave van pro rata btw over de jaren 2007 tot en met 2011 onrechtmatig zijn (voor zover die verzoeken zijn afgewezen), vanwege het in de noemer van de pro rata breuk opnemen van de omzet die met de verkoop van huurwoningen is behaald.
Het toetsingskader
4.2.
Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van deze beschikkingen moet de rechtbank een terughoudende toets aanleggen. Het oordeel over de juistheid van de voldoeningen op aangifte is aan de belastingrechter voorbehouden, naar aanleiding van een daartegen te richten bezwaar en beroep. Tussen partijen is – terecht – niet in geschil dat de voldoeningen op aangiften 2007-2011 onherroepelijk vaststaan, omdat Haag Wonen daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. Dat betekent dat die voldoeningen door de burgerlijke rechter voor juist moeten worden gehouden. Artikel 65 AWR geeft de inspecteur de bevoegdheid om een onjuiste voldoening op aangifte ambtshalve te verminderen en tot teruggave over te gaan. Tegen een beschikking krachtens artikel 65 AWR staat geen bezwaar of beroep open. Dit volgt uit artikel 26 AWR, dat een gesloten stelsel van rechtsmiddelen behelst. Van een door de civiele rechter vast te stellen onrechtmatigheid in de toepassing van de bevoegdheid van de inspecteur om niet tot ambtshalve vermindering over te gaan, kan alleen sprake zijn wanneer moet worden geoordeeld dat de inspecteur tot geen andere slotsom had kunnen komen dan dat bij de berekening van de pro ratabreuk de omzet die is gerealiseerd met de verkoop van bestaande huurwoningen buiten de noemer gehouden had moeten worden en dat aldus ambtshalve een hogere teruggaaf verleend had moeten worden.
4.3.
Dat artikel 65 AWR voorziet – voor zover hier van belang – in een mogelijkheid om teruggave van btw te verkrijgen, betekent – anders dan Haag Wonen voorstaat – niet dat tegen een over die band verkregen beschikking een volledige inhoudelijke rechtsgang bij de civiele rechter openstaat. Indien de wetgever daartegen een volledige rechtsgang zou hebben gewild, zou daarvoor een voorziening zijn getroffen in het fiscale rechtsmiddelenstelsel. Dat is niet het geval, integendeel, artikel 65 AWR is daarvan juist uitgesloten. De keuze van Haag Wonen om de teruggave van pro rata btw steeds aan de orde te stellen met een verzoek tot (ambtshalve) teruggave, heeft tot gevolg dat de juistheid van het standpunt van de inspecteur hierover alleen kan worden onderworpen aan de terughoudende toets van de burgerlijke rechter.
4.4.
De rechtbank staat dus voor de vraag of de beslissing van de inspecteur, om bij de berekening van de aftrekbare btw op de gemengde kosten de omzet die Haag Wonen heeft behaald met de verkoop van bestaande huurwoningen in de noemer van de pro rata breuk op te nemen, onrechtmatig is. Dat is alleen het geval als de beslissing onmiskenbaar onjuist is. De rechtbank komt tot de conclusie dat van onmiskenbare onjuistheid geen sprake is en overweegt daartoe als volgt.
Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht
4.5.
Bij de afdoening van verzoeken om ambtshalve teruggaaf past de inspecteur het Besluit Fiscaal Bestuursrecht toe. Op de hier aan de orde zijnde verzoeken zijn verschillende versies van dit Besluit van toepassing, maar de regeling – thans neergelegd in artikel 23 – was telkens op de relevante onderdelen gelijkluidend en luidt, voor zover relevant, aldus:
lid 2 Dit onderdeel bevat een uitputtende regeling van de gevallen, waarin de inspecteur van deze bevoegdheden gebruik maakt.
lid 8 De inspecteur verleent geen vermindering of teruggaaf van belasting:
a.
Als belanghebbende er niet redelijkerwijs voor in aanmerking komt (…).
Als er sprake is van nieuwe jurisprudentie of nieuw beleid (zie onder 12, 13 en 14 in dit onderdeel).
lid 12 Een arrest van de Hoge Raad dan wel een beleidsbesluit mijnerzijds waarin een toepassing van de belastingwet besloten ligt die voor de belanghebbende gunstiger is dan de bij de heffing van de belasting gevolgde toepassing, leidt niet tot het ambtshalve verlenen van een vermindering of teruggaaf van belasting indien de belastingaanslag, de voldoening op aangifte of de afdracht op aangifte onherroepelijk is komen vast te staan vóór de dag, waarop het arrest door de Hoge Raad is gewezen, onderscheidenlijk vóór de dagtekening van het beleidsbesluit of andere schriftelijke aanwijzing, tenzij ik op dit punt een afwijkende regeling heb getroffen.
lid 15a De inspecteur is verplicht op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een vermindering of teruggaaf ambtshalve te verlenen.
4.6.
Ter beoordeling staat of de inspecteur tegen de achtergrond van dit beoordelingskader tot een onmiskenbaar onjuiste beslissing is gekomen. De regeling bevat een uitputtende opsomming van gevallen waarin de inspecteur van zijn bevoegdheid gebruik maakt.
De relevantie van de gebruikelijkheid van de bedrijfsactiviteiten
4.7.
Op grond van artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 wordt het afstoten van goederen die de ondernemer in zijn bedrijf heeft gebruikt, niet beschouwd als een handeling die voor de berekening van de aftrek bij hem in aanmerking komt. Hieruit volgt dat de met dat afstoten gemoeide omzet buiten de noemer van de pro rata breuk blijft. Deze bepaling is gebaseerd op artikel 174 lid 2 van de btw-richtlijn. Daarin wordt onder a) bepaald dat bij de berekening van het aftrekbare gedeelte buiten beschouwing wordt gelaten de omzet met betrekking tot de levering van investeringsgoederen die door de belastingplichtige in het kader van zijn onderneming worden gebruikt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 maart 2008 (C-98/07 ECLI:EU:C:2008:144. Nordania Finans) volgt dat dit zo moet worden uitgelegd dat buiten de berekening van de aftrek blijft de omzet over in het bedrijf gebruikte investeringsgoederen waarvan de verkoop voor de belastingplichtige geen gebruikelijke economische activiteit vormt. Bij arrest van 6 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1315) heeft de Hoge Raad, onder verwijzing naar het arrest Nordania Finans, geoordeeld dat de verkoop van in het bedrijf gebruikte goederen alleen dan is uitgezonderd van toepassing van artikel 174, lid 2 onder a, van de btw-richtlijn en daarmee van artikel 14 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (en dus wel meetelt in de berekening van de pro rata aftrek), indien deze verkoop onlosmakelijk is verbonden met de gebruikelijke economische activiteiten van de onderneming oftewel een noodzakelijk verlengstuk daarvan vormen.
4.8.
Het voorgaande komt er in het onderhavige geval op neer dat voor de vraag of de omzet van Haag Wonen door de verkoop van voormalige huurwoningen al dan niet in de noemer van de pro rata breuk moet worden meegenomen, bepalend is of die verkoop een noodzakelijk verlengstuk is van de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten van Haag Wonen.
Het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1315): geen algemene regel voor woningcorporaties
4.9.
Volgens Haag Wonen blijkt de onmiskenbare onjuistheid van de beslissing van de inspecteur uit het arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2014. In die zaak ging het eveneens om een woningcorporatie en lag inhoudelijk dezelfde vraag voor. Haag Wonen betoogt dat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verkoop van voormalige huurwoningen voor woningcorporaties geen gebruikelijke activiteit is. Dit door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt leent zich voor toepassing op alle woningcorporaties gelet op hun wettelijke taakstelling, volgens Haag Wonen.
4.10.
Dit standpunt berust op een onjuiste uitleg van het arrest van 6 juni 2014. De Hoge Raad heeft in het oordeel van het gerechtshof in die zaak besloten geacht het oordeel dat voor die betreffende woningcorporatie de verkoop van huurwoningen op zichzelf staat en geen noodzakelijk verlengstuk is geweest van de bedrijfsactiviteit van die corporatie. De Hoge Raad constateert dat het gerechtshof aldus de juiste maatstaf heeft gehanteerd en dat het oordeel van het gerechtshof verder niet in cassatie op juistheid kan worden getoetst omdat het is verweven met waarderingen van feitelijke aard. Hieruit kan dus geen op alle woningcorporaties toe te passen algemene regel worden afgeleid. Dat woningcorporaties, en dus ook Haag Wonen, dezelfde wettelijke taakstelling hebben en in zoverre binnen die wettelijke kaders vergelijkbaar opereren, maakt dat niet anders. De Staat heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voor de beantwoording van de vraag of de verkoop van woningen voor een woningcorporatie een gebruikelijke bedrijfsactiviteit is, een feitelijke beoordeling per woningcorporatie noodzakelijk is. De wettelijke taakstelling van de corporaties doet immers niet af aan het gegeven dat de vraag in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting moet worden getoetst binnen de kaders van de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit vergt een feitelijke beoordeling van de ondernemingsactiviteiten van iedere belastingplichtige – dus ook iedere woningcorporatie – afzonderlijk. Het hanteren van een fictie op basis van de nationale wettelijke taakstelling van woningcorporaties is met dat uitgangspunt niet te verenigen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het hier om belastingheffing gaat die mede wordt geregeerd door Europese regelgeving met een eigen begrippenkader.
4.11.
Het arrest behelst dus geen algemene regel voor de pro rata berekening van woningcorporaties en brengt niet mee dat de in geding zijnde ambtshalve beschikkingen van de inspecteur onmiskenbaar onjuist zijn. Dit overigens daargelaten of voor toepassing van dit arrest op de onherroepelijke voldoeningen op aangifte over de jaren 2007-2011 van Haag Wonen bij de ambtshalve beoordelingen ruimte was, gelet op het bepaalde in artikel 23 lid 12 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht.
Feitelijke beoordeling Haag Wonen
4.12.
Het komt er voor Haag Wonen dus op aan of de verkoop van woningen voor háár al dan niet een (noodzakelijk verlengstuk van een) gebruikelijke bedrijfsactiviteit is. Deze inhoudelijke beoordeling is, als gezegd, voorbehouden aan de belastingrechter. Hier dient de civiele rechter terughoudend te zijn, zoals de Staat terecht heeft betoogd. Een volle toetsing van de ambtshalve beschikkingen van de inspecteur aan het voor hem geldende beoordelingskader van artikel 23 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht is in deze procedure daarom niet aan de orde.
4.13.
Haag Wonen heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat de verkoop van woningen voor haar geen gebruikelijke bedrijfsactiviteit is – samengevat – gewezen op de volgende omstandigheden:
  • de verkoop van woningen is blijkens haar statutaire doelstelling geen kernactiviteit;
  • verkoop van woningen vloeit louter voort uit goed voorraadbeheer;
  • er worden geen sociale huurwoningen voor de verkoop bestemd;
  • de verkoop van woningen gebeurt jaarlijks op kleine schaal, gemiddeld over de jaren 2007-2011 omstreeks 0,5 % van haar bestand;
  • zij is niet verplicht tot die verkoop en die is dus ook niet onvermijdbaar;
  • zij is voor haar bedrijfsfinanciering van de opbrengsten niet afhankelijk;
  • zij heeft geen beleid of doelstellingen omtrent verkopen gevormd;
  • de verkoopactiviteiten besteedt zij uit aan externe makelaars.
4.14.
De Staat heeft op zijn beurt gewezen op de volgende omstandigheden:
  • de verkoop van huurwoningen is voor Haag Wonen een jaarlijks terugkerende, en dus geen incidentele, activiteit;
  • in de jaren 2003 tot en met 2016 heeft zij ruim 1700 woningen verkocht, waarmee een opbrengst van miljoenen is behaald;
  • gemiddeld wordt jaarlijks 10% van de totale omzet behaald met de verkoop van voormalige huurwoningen;
  • op haar website biedt Haag Wonen wekelijks nieuwe koopwoningen aan;
  • uit de jaarverslagen van Haag Wonen volgt dat de verkoop van woningen een belangrijke rol speelt in het genereren van financiële middelen waarmee geïnvesteerd kan worden in nieuwe woningen.
4.15.
De door Haag Wonen gepresenteerde feiten en omstandigheden laten ruimte voor interpretatie en afweging, mede gelet op wat de Staat daar – onbestreden – tegenin heeft gebracht. Op basis daarvan kan niet worden gezegd dat haar standpunt dat zij redelijkerwijs in aanmerking komt voor de volledige door haar gevraagde teruggaven evident en in het oog springend de juiste is. Deze feiten en omstandigheden dwingen daarom niet tot de conclusie dat de in geding zijnde ambtshalve beschikkingen onmiskenbaar onjuist zijn.
4.16.
De correspondentie tussen de inspecteur en acht andere woningcorporaties en de overige stukken die Haag Wonen in haar nadere akte heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Hoewel uit die stukken volgt dat voor een deel van die acht corporaties een aantal verzoeken om ambtshalve teruggave is gehonoreerd, blijkt daaruit niet dat aanvullende verzoeken om teruggave van woningcorporaties steeds – laat staan standaard – worden gehonoreerd en dat Haag Wonen een uitzondering is. De Staat heeft er ook terecht op gewezen dat die acht zaken onderling relevante verschillen vertonen en dat niet alle feiten in die zaken bekend zijn. Zoals hiervoor is overwogen vereist beantwoording van de vraag of de verkoop van woningen een gebruikelijke bedrijfsactiviteit is een feitelijke, individuele beoordeling. Dat de ambtshalve beschikkingen jegens Haag Wonen onmiskenbaar onjuist zijn, volgt uit deze nadere producties niet.
4.17.
Hiermee is niet gezegd dat de belastingrechter Haag Wonen bij een inhoudelijke beoordeling naar aanleiding van een beroep tegen de voldoening op aangifte niet in haar standpunt zou kunnen volgen. Dat laat de rechtbank onbesproken, aangezien dat niet de door de rechtbank uit te voeren toets is.
De algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.18.
Uit artikel 23 lid 15 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht volgt dat de inspecteur verplicht is op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een vermindering of teruggaaf ambtshalve te verlenen. In zoverre maakt een beroep op de algemene beginselen dus onderdeel uit van de door de inspecteur uit te voeren beoordeling en valt dus onder dezelfde door de civiele rechter aan te leggen toetsingsmaatstaf.
4.19.
Haag Wonen heeft gesteld dat de ambtshalve beschikkingen zijn genomen in strijd met verschillende algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zodat de beschikkingen ook om die reden onrechtmatig zijn. Volgens Haag Wonen zijn de ambtshalve beschikkingen genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het motiveringsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. De Staat heeft dit gemotiveerd bestreden.
4.20.
Haag Wonen betoogt dat de inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat hij voor Haag Wonen de met de verkoop van woningen behaalde omzet niet buiten de pro rata breuk laat en dat de Belastingdienst dit wel voor andere woningcorporaties doet. Voor haar wordt een standpunt ingenomen dat ongunstiger is dan bij een normale toepassing van de wet. Volgens haar blijkt dit uit de producties die zij bij haar nadere akte heeft overgelegd.
4.21.
Dat de inspecteur onmiskenbaar onjuist heeft gehandeld omdat hij in de ambtshalve beschikkingen het gelijkheidsbeginsel heeft miskend, is niet gebleken. Het was Haag Wonen niet toegestaan de bij haar nadere akte overgelegde producties in te brengen ter onderbouwing van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel. De Staat beklaagt zich er terecht over dat Haag Wonen dat toch (mede) heeft gedaan. De nadere stukken baten Haag Wonen echter hoe dan ook niet. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij in rechtsoverweging 4.16 heeft overwogen.
4.22.
Ook het beroep op de overige algemene beginselen faalt. De wijze van totstandkoming van de ambtshalve beschikkingen ligt niet ter beoordeling voor. Afgezien daarvan heeft Haag Wonen onvoldoende gesteld dat op enig moment zou zijn toegezegd dat teruggaaf zou worden verleend en dat aldus het vertrouwensbeginsel zou zijn geschonden. Het enkele feit dat Haag Wonen het niet eens is met de beslissing van de inspecteur om de verkoopopbrengst van de bestaande woningen in de noemer van de pro ratabreuk op te nemen, maakt niet dat het motiveringsbeginsel is geschonden. Zo Haag Wonen al gevolgd zou kunnen worden in haar stelling dat de inspecteur de hoorplicht heeft geschonden, brengt dat niet mee dat het verzoek om teruggaaf geheel moet worden gehonoreerd. Anders dan Haag wonen stelt, rust op de inspecteur bij de beoordeling van een verzoek om ambtshalve teruggaaf niet de verplichting een feitenonderzoek uit te voeren.
4.23.
De ambtshalve beschikkingen, voor zover daarbij de met de verkoop van de bestaande huurwoningen behaalde omzet buiten de noemer van de pro rata breuk zijn gehouden bij de berekening van het aftrekpercentage, zijn niet onmiskenbaar onjuist. Van onrechtmatig handelen is niet gebleken.
Onverschuldigde betaling, ongerechtvaardigde verrijking en aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid
4.24.
De subsidiaire grondslagen onverschuldigde betaling en ongerechtvaardigde verrijking die Haag Wonen opvoert, zijn gebaseerd op het uitgangspunt dat de ambtshalve beschikkingen van de inspecteur onmiskenbaar onjuist zijn. Nu daarvan geen sprake is, kunnen ook deze grondslagen de vordering niet dragen.
4.25.
Daar waar Haag Wonen betoogt dat zij redelijkerwijs in aanmerking komt voor volledige ambtshalve teruggaaf, zodat de weigering om daartoe over te gaan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, miskent zij de maatstaf van onmiskenbare onjuistheid. Nu voorts het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet slaagt, kan ook daarin geen grond worden gevonden om het handelen van de inspecteur in strijd te achten met hetgeen de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
Slotsom
4.26.
Hetgeen Haag Wonen heeft aangevoerd kan niet leiden tot toewijzing van de vorderingen (i), (ii) en (iii). Deze worden dus afgewezen. Voor de veroordeling in de gevorderde buitengerechtelijke kosten is dus evenmin grond, zodat ook die wordt afgewezen.
4.27.
Haag Wonen zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 3.894,00 aan griffierecht en € 6.005,00 aan salaris advocaat (2,5 punten × tarief € 2.402,00), derhalve in totaal € 9.899,00.
De proceskostenveroordeling strekt zich ook uit over de gevorderde nakosten, voor zover zij zullen worden gemaakt, zodat daarvoor geen afzonderlijke veroordeling nodig is. De nakosten worden hieronder in de beslissing begroot.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt Haag Wonen in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 9.899,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling, en begroot de nakosten op € 157,00, te vermeerderen met € 82,00 in geval van betekening;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. J.M. Willems en mr. G.J. Ebbeling en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.type: