In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Belastingsamenwerking Gouwe-Rijnland, waarin de WOZ-waarde van zijn woning voor het jaar 2019 is vastgesteld op € 450.000. Eiser betwist deze waarde en stelt dat deze te hoog is in vergelijking met eerdere waarderingen en de algemene stijging van huizenprijzen. De rechtbank heeft op 5 september 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard. De rechtbank overweegt dat de Wet WOZ vereist dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt vastgesteld, op basis van gerealiseerde verkopen van vergelijkbare woningen. Eiser heeft aangevoerd dat de stijging van de WOZ-waarde met 42% over de afgelopen drie jaar buitenproportioneel is, maar de rechtbank oordeelt dat de waarde is vastgesteld op basis van relevante verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten. De rechtbank concludeert dat de door verweerder gehanteerde waarde niet te hoog is vastgesteld en dat de argumenten van eiser niet voldoende zijn om tot een andere conclusie te komen. De rechtbank wijst erop dat de algemene stijging van huizenprijzen niet relevant is voor de vaststelling van de WOZ-waarde, die moet zijn gebaseerd op specifieke verkoopcijfers. De uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, en is openbaar uitgesproken op 5 september 2019.