ECLI:NL:RBDHA:2019:941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2328
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om correctie van nationaliteit in de Basisregistratie Personen (BRP) van een staatloze Palestijn uit Syrië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een uit Syrië gevluchte Palestijn, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De eiser had verzocht om correctie van zijn nationaliteit in de Basisregistratie Personen (BRP) van 'onbekend' naar 'staatloos'. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen documenten had overgelegd die zijn afstamming konden aantonen, en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van bewijsnood. De rechtbank benadrukte dat het aan de eiser was om aan te tonen dat de registratie van zijn nationaliteit in de BRP onjuist was. De rechtbank concludeerde dat de door verweerder gehanteerde werkwijze voor het registreren van nationaliteit en staatloosheid niet onredelijk was en dat de registratie van 'onbekend' gehandhaafd moest blijven. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/2328

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigden: D. van der Kooij en mr. N. Alhaft).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot correctie van de registratie van zijn nationaliteit in de Basisregistratie Personen (BRP) afgewezen.
Bij besluit van 22 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1996, is een uit Syrië gevluchte Palestijn aan wie een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verleend. In de asielprocedure is de nationaliteit van eiser als “onbekend” geregistreerd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris).
Eiser heeft bij brief van 17 juni 2017 de staatssecretaris verzocht om zijn gegevens in het systeem aan te passen van “nationaliteit: onbekend” in “nationaliteit: staatloos”.
2. Verweerder is voor de registratie van de nationaliteit van eiser in de BRP uitgegaan van de informatie van de staatssecretaris. Op grond hiervan is ten aanzien van eiser in de BRP opgenomen dat eisers nationaliteit “onbekend” is.
Eiser heeft op 28 juni 2017 bij verweerder het onderhavige verzoek tot correctie van zijn nationaliteit in “staatloos” ingediend.
3 Bij besluit van 10 augustus 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van 17 juni 2017 afgewezen. Dit besluit is onherroepelijk geworden met de uitspraak van rechtbank
Den Haag van 1 augustus 2018 (SGR 18/1056).
3.1
Uit het beleid en werkwijze van de staatssecretaris (te raadplegen op
https://nvvb.nl/nl/communicatie/nieuwsberichten/staatloosheid-bij-palestijnen-uit-syrie-de-werkwij/) blijkt dat de staatssecretaris staatloosheid bij Palestijnen uit Syrië registreert indien de betrokken vreemdeling in het bezit is van een origineel document van elk van de volgende drie groepen documenten:
1. een Syrisch reisdocument voor Palestijnen/vluchtelingen óf een identiteitskaart voor Palestijnen (= tijdelijke verblijfskaart voor Palestijnen) (=bewijs van identiteit en staatloze Palestijn zijn); én
2. een geboorteakte óf Syrisch familieboekje voor Palestijnen óf een uittreksel uit de burgerlijke stand voor Palestijnen uit Syrië (=bewijs van afstamming); én
3. een familieboekje van GAPAR (General Authority for Palestine Arab Refugees) óf een familieregistratiekaart van UNRWA (=ondersteunend bewijs van het zijn van een staatloze Palestijn).
Als de betrokken vreemdeling niet in het bezit is van deze drie documenten, wordt hij geregistreerd met “nationaliteit: onbekend”.
4. Verweerder hanteert eveneens de (onder 3.1 genoemde) documentengroepen van de staatssecretaris, in zijn werkwijze voor het registreren van staatloosheid bij Palestijnen in de BRP.
5. Eiser heeft bij het indienen van het verzoek van 28 juni 2017 documenten overgelegd uit de eerste en de derde categorie documenten zoals onder 3.1 vermeld. Eiser heeft geen bewijs van afstamming (document uit de tweede categorie documenten) overgelegd. Op grond hiervan is zijn verzoek tot correctie van zijn nationaliteit van “onbekend” in “staatloos” in de BRP, afgewezen bij het primaire besluit.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, na eiser te hebben gehoord op zijn bezwaar en een advies te hebben ontvangen van de Commissie bezwaarschriften, het primaire besluit gehandhaafd conform het laatstgenoemde advies, omdat eiser geen documenten heeft overgelegd waaruit zijn afstamming kan worden vastgesteld en ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bewijsnood.
7. Eiser heeft in de beroepsgronden, samengevat, het volgende aangevoerd.
Eiser heeft een groot belang bij inschrijving van zijn staatloosheid in de BRP.
Bij zijn inreis in Nederland is door de politie en de Koninklijke Marechaussee ten onrechte de nationaliteit van eiser geregistreerd als “onbekend”, terwijl dit “staatloos” had moeten zijn. De eis van afstammingsbewijs, die verweerder stelt, heeft geen wettelijke grondslag. Artikel 2.15 van de BRP spreekt niet over de noodzaak van afstammingsdocumenten. Artikel 2.15 van de BRP spreekt enkel over het overleggen van een aantal bewijzen van de identiteit en de nationaliteit. Deze bewijzen heeft eiser reeds overgelegd onder andere in de vorm van een document van de UNRWA dat enkel aan staatloze Palestijnen wordt afgegeven in Syrië. De drietrapsraket met betrekking tot de voorwaarden en de dienaangaande gevraagde documenten worden voor het eerst opgevoerd in het besluit op bezwaar en is niet aan de orde geweest in het primaire besluit. Hiermee wordt aan eiser een instantie onthouden voor wat betreft het voeren van verweer tegen de drietrapsraket. Zelfs indien van de door verweerder vereiste documenten dient te worden uitgegaan, is er sprake van bewijsnood. De enkele vaststelling dat eiser als Palestijn uit Syrië in Nederland als vluchteling is toegelaten, betekent al naar zijn aard dat hij als staatloze Palestijn is toegelaten. Verweerder is ten onrechte hieraan voorbij gegaan.
Verweerder heeft zich voor het advies van de Bezwaarcommissie niet laten adviseren door de juiste, voldoende geëquipeerde adviseurs. Verweerder had het bestreden besluit daarom niet mogen baseren op het door die personen uitgebrachte advies.
8. Ingevolge artikel 2.15, eerste lid, van de Wet BRP worden gegevens over een vreemde nationaliteit ontleend aan een beschikking of uitspraak van een daartoe volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde administratieve of rechterlijke instantie, die tot doel heeft tot bewijs te dienen van de betreffende nationaliteit, dan wel opgenomen met toepassing van het betreffende nationaliteitsrecht.
Ingevolge het tweede lid kunnen, indien gegevens over een vreemde nationaliteit niet overeenkomstig het eerste lid kunnen worden verkregen, deze gegevens worden ontleend aan een geschrift van een volgens het ter plaatse geldend recht bevoegde autoriteit, dat gegevens vermeldt over die nationaliteit.
Ingevolge het derde lid wordt, indien de betrokkene geen nationaliteit bezit of de nationaliteit niet kan worden vastgesteld, dit gegeven opgenomen. Indien een rechterlijke uitspraak op grond van artikel 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap is gedaan, waarbij is vastgesteld dat de betrokkene niet de Nederlandse nationaliteit bezit, wordt daarvan melding gemaakt.
Ingevolge artikel 2.17 van de Wet BRP worden, bij de inschrijving van een vreemdeling op grond van artikel 2.4, gegevens inzake de geboortedatum en de nationaliteit die niet als zodanig kunnen worden opgenomen overeenkomstig de artikelen 2.8 en 2.15, ontleend aan een mededeling daarover van Onze Minister van Veiligheid en Justitie voor zover deze gegevens door hem zijn vastgesteld in het kader van de toelating van de betrokkene tot Nederland.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
9.1
Deze procedure betreft niet de vaststelling van staatloosheid, maar de mogelijke registratie van dit gegeven in de BRP.
9.2
Het is aan eiser om door middel van documenten aan te tonen dat de registratie van zijn nationaliteit in de BRP onjuist is.
9.3
De door verweerder gehanteerde werkwijze/vaste gedragslijn, zoals vermeld onder 4, komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen grond voor het oordeel dat verweerder met het hanteren van deze werkwijze/vaste gedragslijn de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten is gegaan.
9.4
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 11 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1188), dienen de gegevens in de BRP betrouwbaar en duidelijk te zijn. De gebruikers van die gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Voor het wijzigen van eenmaal in de BRP geregistreerde gegevens zal gelet op het systeem van de Wet BRP onomstotelijk moeten vaststaan dat deze feitelijk onjuist zijn. Het bewijs dat gegevens feitelijk onjuist zijn, kan alleen worden geleverd door overlegging van documenten waaruit die onjuistheid blijkt.
Uit deze jurisprudentie, die naar het oordeel van de rechtbank van toepassing is ook op een verzoek om een correctie als thans aan de orde, volgt dat onomstotelijk dient vast te staan dat de nationaliteit van eiser niet onbekend is, maar dat hij staatloos is.
Een staatloze is ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Rijkswet op het Nederlanderschap een persoon die door geen enkele staat, krachtens diens wetgeving, als onderdaan wordt beschouwd.
In artikel 2.15, eerste lid, van de Wet BRP is bepaald dat gegevens over een vreemde nationaliteit ook met toepassing van het desbetreffende nationaliteitsrecht in de BRP kunnen worden opgenomen. In het derde lid is bepaald dat, indien betrokkene geen nationaliteit bezit, dit gegeven in de BRP moet worden opgenomen. Uit deze bepalingen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat voor registratie van staatloosheid in de BRP dezelfde vereisten gelden als voor registratie van een vreemde nationaliteit. Derhalve kan ook staatloosheid met toepassing van het desbetreffende nationaliteitsrecht in de BRP worden opgenomen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak 17 augustus 2016 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2016:2233).
Gezien het vorenstaande heeft vereerder naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat nagegaan dient te worden of eiser op grond van nationaliteitsrecht niet de nationaliteit van een land (bijvoorbeeld Syrië) heeft en dat daarvoor informatie over zijn afstamming, zoals over de nationaliteit en de geboorteplaats van zijn (groot)ouders, nodig is. Zolang eiser hierover geen documenten overlegt, kan niet met zekerheid worden afgeleid dat hij staatloos is en kan verweerder niet anders dan de geregistreerde nationaliteit "onbekend" handhaven. (Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3179).
De beroepsgrond dat de eis om afstammingsbewijs over te leggen een wettelijke basis ontbeert, kan gezien het vorenstaande niet slagen. Verweerder mag op grond van artikel 2.15 van de BRP en gezien de voornoemde jurisprudentie de eis van afstammingsbewijs hanteren bij de vaststelling dat iemand als staatloos dient te worden geregistreerd in de BRP.
9.5
De stelling van eiser dat voor het eerst in het bestreden besluit naar de drie categorieën documenten is verwezen, van elke waarvan een document dient te worden overgelegd, kan evenmin slagen. Daargelaten dat de bedoelde drie categorieën documenten wel degelijk in het primaire besluit zijn opgenomen (pagina 2), is in dit geval slechts het niet overleggen van een document uit de tweede categorie (afstammingsbewijs) aan de orde en is eiser hierop gewezen reeds in het primaire besluit. Dat aan eiser een instantie zou zijn onthouden is dan ook niet juist.
9.6
Doordat de overgelegde stukken geen informatie verschaffen over de nationaliteit van de ouders van eiser, kan verweerder niet uitsluiten dat eiser door afstamming een andere nationaliteit dan de Palestijnse heeft verkregen. Verweerder is daarom op goede gronden tot het besluit gekomen dat de nationaliteit niet gewijzigd dient te worden.
9.7
Verweerder heeft zich voorts op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft onderbouwd dat van bewijsnood sprake is.
9.8
Het betoog van eiser dat de staatssecretaris in de asielprocedure van de staatloosheid van eiser is uitgegaan, treft geen doel in de onderhavige procedure. De beoordeling van de geloofwaardigheid in het kader van de asielprocedure is een andere dan de vaststelling van de staatloosheid. Met de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank van 1 augustus 2018 (SGR 18/1056) is komen vast te staan dat de ten aanzien van eiser door de staatssecretaris gedane registratie “nationaliteit: onbekend”, ten tijde van die procedure juist was. De wijze waarop de staatssecretaris de nationaliteit van een vreemdeling in het kader van een artikel 2.17-mededeling vaststelt, kan in de onderhavige procedure niet ter discussie staan.
9.9
Ook de beroepsgrond dat de leden van de Commissie bezwaarschriften niet onafhankelijk en niet voldoende deskundig zijn, treft geen doel. De enkele, niet nader onderbouwde, betwisting door eiser is onvoldoende voor het oordeel dat verweerder het uitgebrachte advies niet ten grondslag van het bestreden besluit mocht leggen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.