ECLI:NL:RBDHA:2019:9344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
NL19.19279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van asielzoeker en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser die in bewaring was gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 14 augustus 2019, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de grondslag voor de maatregel onvoldoende was gemotiveerd, met name omdat niet was aangetoond dat de maatregel noodzakelijk was voor het verkrijgen van gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van een asielverzoek. De rechtbank benadrukte dat het bestaan van een risico op onttrekking niet automatisch betekent dat bewaring noodzakelijk is. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en beval de opheffing van de maatregel van bewaring met terugwerkende kracht tot 4 september 2019. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.835,- aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming, en de proceskosten werden vastgesteld op € 1.024,-. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.M.J. Bouwman, in aanwezigheid van griffier A. Korporaal-Wisman.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.19279

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] eiser

(gemachtigde: mr. N. Brands),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Bakker).

Procesverloop

Bij besluit van 14 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Werven, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer S.T. Shah. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van [(...)] nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]
2. Eiser stelt dat de grondslag van de maatregel onvoldoende is gemotiveerd, omdat niet blijkt waarom de maatregel noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw.
3.1
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft zich over dit standpunt uitgelaten in de uitspraak van 19 oktober 2016, 201605881/1/V3, ECLI:NL:RVS:2016:2852, JV 2016/311, met een noot van mr. drs. M.L. van Riel.
In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld:
“Gelet op de formulering van artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat bij een bewaring krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 moet zijn voldaan aan de twee door haar genoemde vereisten.
Zij heeft echter niet onderkend dat met een voldoende deugdelijke motivering in een besluit van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook is gegeven dat een bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. De Afdeling verwijst hiervoor naar de onder 2.2. aangehaalde toelichting bij artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000. In die toelichting heeft de wetgever voor het bestaan van de noodzaak tot bewaring uitdrukkelijk gewezen op het risico op onttrekking. Een afzonderlijke motivering, zoals de rechtbank van de staatssecretaris verlangt, is dus niet vereist.”
In de toelichting bij artikel 5.1c, tweede lid, van het Vb 2000 (Stb. 2015, 294, p. 18) waar de Afdeling naar verwijst, staat het volgende:
“Voor bewaring op deze grond is vereist dat hierdoor gegevens kunnen worden verkregen die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet en deze gegevens niet zouden kunnen worden verkregen als de vreemdeling niet in bewaring zou worden gehouden. Artikel 59b, eerste lid, onderdeel b noemt in deze context expliciet het criterium «risico op onttrekking», zoals dit ook is opgenomen in artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn. In de uitwerking is dit gelijkgesteld met de uitwerking van het risico op onttrekking als bedoeld in de Terugkeerrichtlijn.”
3.2
De gelijkstelling die de wetgever maakt en het oordeel dat de Afdeling naar aanleiding daarvan geeft, overtuigen niet zonder meer. Preambule 15 van de Opvangrichtlijn luidt: “Verzoekers mogen alleen in bewaring worden genomen onder de in deze richtlijn vastgestelde, zeer duidelijk omschreven uitzonderlijke voorwaarden en alleen indien dit beantwoordt aan de beginselen van noodzakelijkheid en evenredigheid, zowel wat de wijze als wat het doel van de bewaring betreft.” Een van die ‘uitzonderlijke voorwaarden’ staat in het laatste deel van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b van de Vw 2000, namelijk: ‘met name indien sprake is van een risico op onttrekking’. Als daarvan sprake is, is de ‘uitzonderlijke voorwaarde’ vervuld. Daarmee is echter nog niet gegeven dat de maatregel ook beantwoordt aan het beginsel van noodzakelijkheid, wat volgens de preambule evenzeer een voorwaarde is.
Dat het bestaan van een risico op onttrekking zonder meer impliceert dat bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van (kortweg) een asielverzoek, is ook niet logisch.
Als dat het geval zou zijn, had de Europese wetgever de (dubbele) noodzakelijkheid niet hoeven benoemen, en kunnen volstaan met de regel dat bewaring van een asielzoeker is toegestaan als een risico op onttrekking bestaat, zoals dat ook het geval is bij vreemdelingen die geen asielzoeker zijn. In dat verband wijst de rechtbank er nog op dat in die gevallen waarin op het asielverzoek niet kan worden beslist om redenen die aan de verzoeker zijn te wijten, verweerder ook (met toepassing van artikel 30c van de Vw) kan besluiten een asielverzoek buiten behandeling te stellen. Ook om die reden is niet zonder meer gegeven dat - als een risico op onttrekking bestaat - bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielverzoek.
De beroepsgrond slaagt daarom.
4. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 september 2019.
5. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 22 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 3 x € 105,- (verblijf politiecel) en 19 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.835,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 4 september 2019;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.835,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.