In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van G.M.C. B.V. en DZM DATA SOLUTION B.V. De curator vorderde betaling van DZM, stellende dat er geen geldig pandrecht rustte op de debiteurenvorderingen van DZM. De curator betoogde dat de notariële akte van inpandgeving enkel betrekking had op bestaande debiteuren en niet op toekomstige debiteuren, waardoor DZM onrechtmatig had gehandeld door vorderingen te innen die niet onder het pandrecht vielen. DZM voerde verweer en stelde dat er wel degelijk een geldig pandrecht was gevestigd op alle debiteuren van G.M.C. B.V.
De rechtbank oordeelde dat de geldleningsovereenkomsten en de notariële akte samen een geldig pandrecht op de huidige en toekomstige vorderingen van G.M.C. B.V. op debiteuren vestigden. De rechtbank concludeerde dat DZM onrechtmatig had gehandeld door vorderingen te innen die niet onder het pandrecht vielen, en dat DZM een bedrag van € 36.000 aan de boedel verschuldigd was. De curator had ook onrechtmatig gehandeld door de aan DZM verpande vordering van GMC op Vetra van € 9.739,65 te incasseren, wat leidde tot een boedelvordering voor DZM met voorrang.
De rechtbank compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De vordering van de curator tot betaling van € 150.000 werd afgewezen, terwijl DZM werd veroordeeld tot betaling van € 36.000 aan de boedel, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde dat de curator onrechtmatig had gehandeld door de aan DZM verpande vordering te incasseren en dat DZM een boedelvordering had van € 9.739,65 met voorrang.