ECLI:NL:RBDHA:2019:927

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
C/09/555404 / HA ZA 18-718
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis over de geldleningsovereenkomsten en het pandrecht tussen G.M.C. B.V. en DZM DATA SOLUTION B.V.

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de curator van G.M.C. B.V. en DZM DATA SOLUTION B.V. De curator vorderde betaling van DZM, stellende dat er geen geldig pandrecht rustte op de debiteurenvorderingen van DZM. De curator betoogde dat de notariële akte van inpandgeving enkel betrekking had op bestaande debiteuren en niet op toekomstige debiteuren, waardoor DZM onrechtmatig had gehandeld door vorderingen te innen die niet onder het pandrecht vielen. DZM voerde verweer en stelde dat er wel degelijk een geldig pandrecht was gevestigd op alle debiteuren van G.M.C. B.V.

De rechtbank oordeelde dat de geldleningsovereenkomsten en de notariële akte samen een geldig pandrecht op de huidige en toekomstige vorderingen van G.M.C. B.V. op debiteuren vestigden. De rechtbank concludeerde dat DZM onrechtmatig had gehandeld door vorderingen te innen die niet onder het pandrecht vielen, en dat DZM een bedrag van € 36.000 aan de boedel verschuldigd was. De curator had ook onrechtmatig gehandeld door de aan DZM verpande vordering van GMC op Vetra van € 9.739,65 te incasseren, wat leidde tot een boedelvordering voor DZM met voorrang.

De rechtbank compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De vordering van de curator tot betaling van € 150.000 werd afgewezen, terwijl DZM werd veroordeeld tot betaling van € 36.000 aan de boedel, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank verklaarde dat de curator onrechtmatig had gehandeld door de aan DZM verpande vordering te incasseren en dat DZM een boedelvordering had van € 9.739,65 met voorrang.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/555404 / HA ZA 18-718
Vonnis van 6 februari 2019
in de zaak van
[de curator]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap G.M.C. B.V. ,
te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.W. Vreugdenhil te Emmen ,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DZM DATA SOLUTION B.V.,
te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. R.L.G. Kraaijvanger te Voorburg.
Partijen zullen hierna de curator en DZM genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 juni 2018 met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende voorwaardelijke eis in reconventie met producties;
  • het tussenvonnis van 5 september 2018 waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
  • het proces-verbaal van de op 12 december 2018 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
1.3.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. Mr. Kraaijvanger heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 21 december 2018. Dit vonnis zal worden gewezen met inachtneming van deze brief.
2. De feiten
2.1.
G.M.C. B.V. (hierna: GMC) exploiteerde een aannemingsbedrijf op het gebied van betonwerken.
2.2.
DZM als schuldeiser en GMC als schuldenaar hebben op 13 januari 2015, 22 juni 2015, 24 november 2015 en 9 december 2015 in totaal vier geldleningsovereenkomsten gesloten. In totaal heeft DZM een bedrag van € 215.000 geleend aan GMC. Iedere geldleningsovereenkomst vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende bepaling:
“(…) Deze lening is verstrekt op basis van een rente-vaste lening t/m 31 december 2016. De rente percentage bedraagt 7% van het bedrag over de afgesproken periode.
Voorwaarden van deze lening zijn overeengekomen volgens afspraak op verpanding van de huidige vorderingen bij debiteuren al zowel op toekomstige vorderingen bij debiteuren van G.M.C. B.V. . Tevens is er verpanding van het onderhanden werk / wagenpark en machines (inventaris) van G.M.C. B.V. (…)”
2.3.
Op 10 december 2015 – de dag nadat de laatste geldleningsovereenkomst is gesloten – hebben GMC als pandgever en DZM als pandhouder een notariële akte van inpandgeving (hierna: de notariële akte) getekend. De akte vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Overeenkomst
De comparanten, handelend als gemeld verklaarden dat de Pandgever en de Pandhouder zijn overeengekomen dat door de Pandgever ten behoeve van de Pandhouder een recht van pand wordt verleend op de in deze akte omschreven vorderingen op debiteuren, voorraden en roerende zaken, tot zekerheid zoals in de akte omschreven. (…)”
2.4.
In de notariële akte is vervolgens een opsomming gegeven van de inventaris, de machines en installaties en de transportmiddelen die onder het pandrecht vallen. Verder is aan de notariële akte een debiteurenlijst per 23 november 2015 gehecht en wordt verwezen naar de geldleningsovereenkomsten.
2.5.
GMC heeft haar lening aan DZM niet tijdig terugbetaald. Op 28 september 2017 heeft DZM de debiteuren van GMC aangeschreven met de mededeling dat GMC een vordering heeft op de betreffende debiteur waarop ten gunste van DZM een pandrecht rust. Verder heeft zij in haar brieven aan de debiteuren verzocht om de aan GMC verschuldigde bedragen aan haar over te maken. Eén van de debiteuren – Vetra – heeft daar pas (gedeeltelijk) aan willen voldoen, nadat GMC aan haar kenbaar had gemaakt dat zij bevrijdend aan DZM kon betalen. Vetra heeft vervolgens een bedrag van € 6.757,25 aan DZM voldaan. Er resteerde nog een door Vetra aan GMC te betalen bedrag van € 9.739,65. De overige debiteuren hebben aan DZM betaald. DZM heeft verder haar pandrecht op de activa uitgewonnen. In totaal heeft DZM door incassering van de debiteurenportefeuille van GMC en de verkoop van de activa een bedrag van € 243.620,16 geïncasseerd.
2.6.
Bij vonnis van 14 december 2017 is GMC in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator tot curator.
2.7.
De curator heeft het resterende bedrag van € 9.739,65 dat Vetra nog aan GMC verschuldigd was geïnd.
2.8.
De curator heeft ten late van de DZM repeterende conservatoire derdenbeslagen gelegd onder ING Bank en onder ABN Amro Bank. In totaal is een bedrag van € 82.310,93 beslagen.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De curator vordert samengevat en na eiswijziging - veroordeling van DZM tot betaling van € 150.000, vermeerderd met rente en kosten en vergoeding van de beslagkosten.
3.2.
Aan zijn vordering legt de curator ten grondslag dat er geen geldig pandrecht rustte op de debiteurenvorderingen van DZM, aangezien in de notariële akte uitsluitend wordt verwezen naar de debiteuren van GMC die bestonden op het moment van het verlijden van de akte en niet tevens naar toekomstige debiteuren. De debiteuren van GMC die aan DZM hebben betaald kwamen echter niet voor op de debiteurenlijst die aan de akte was gehecht en moeten dus als toekomstige debiteuren worden aangemerkt. Nu de vorderingen op toekomstige debiteuren niet waren verpand, had DZM die vorderingen niet als vermeend pandhouder mogen incasseren. Door dat wel te doen, heeft DZM onrechtmatig gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren. De gezamenlijke crediteuren kunnen gelet op het bepaalde in artikel 3:36 BW de vorderingen van GMC op de debiteuren niet meer alsnog incasseren, aldus steeds de curator.
3.3.
DZM voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
In het geval de rechtbank de conventionele vordering afwijst, vordert DZM – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de curator te veroordelen de conservatoire derdenbeslagen op te heffen op straffe van een dwangsom;
te verklaren voor recht dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door de conservatoire derdenbeslagen te leggen;
de curator te veroordelen tot vergoeding van schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de curator;
de curator te veroordelen tot betaling aan DZM van een voorschot op de door DZM geleden schade van € 1.000;
te verklaren voor recht dat i) de curator onrechtmatig heeft gehandeld jegens DZM door de aan DZM verpande vordering van GMC op een betrokken debiteur van € 9.739,65 heeft met de aan het pandrecht van DZM verbonden voorrang en ii) DZM uit dien hoofde in het faillissement van GMC een boedelvordering van € 9.739,65 heeft met de aan het pandrecht van DZM verbonden voorrang.
3.6.
DZM legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij een geldig pandrecht heeft gevestigd op alle debiteuren van GMC. De curator heeft dan ook ten onrechte conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van DZM. De daaruit voortvloeiende schade dient de curator te voldoen. Verder heeft de curator ten onrechte een vordering geïnd van debiteur Vetra. Op die vordering rusttte een pandrecht ten gunste van DZM. Uit de uitgewonnen pandrechten is nog niet de gehele vordering van DZM op GMC voldaan. De curator wist dat of had dat moeten weten, zodat hij dat pandrecht had moeten respecteren. Doordat hij dat niet heeft gedaan, heeft hij onrechtmatig jegens DZM gehandeld.
3.7.
De curator voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
De beoordeling van de vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke bespreking, aangezien het verweer in conventie samenhangt met de eis in reconventie.
4.2.
Partijen houdt de vraag verdeeld of ten gunste van DZM een geldig pandrecht is gevestigd op de toekomstige vorderingen van GMC. De curator heeft betoogd dat uit de notariële akte volgt dat uitsluitend op de debiteuren die vermeld staan op de debiteurenlijst die aan de akte is gehecht een pandrecht is gevestigd, terwijl de debiteuren die aan DZM hebben betaald niet op die lijst voorkomen. Het ging daarbij om vorderingen die zijn ontstaan nadat het pandrecht is gevestigd. Op die vorderingen is geen geldig pandrecht gevestigd, aldus de curator. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3.
Openbare verpanding van een bestaande of toekomstige vordering geschiedt door middel van een tot verpanding van die vordering bestemde akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar (artikel 3:236 lid 2 BW jo. 3:94, 3:97 en 3:98 BW). De akte hoeft bij openbare verpanding niet authentiek te zijn en hoeft ook niet geregistreerd te worden. Voor de vestiging van een stil pandrecht is, behalve een geldige titel en beschikkingsbevoegdheid van de pandgever, een authentieke of geregistreerde onderhandse akte vereist. Stil pandrecht kan worden gevestigd op ten tijde van de vestiging bestaande vorderingen en op ten tijde van de vestiging toekomstige vorderingen die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een op dat tijdstip reeds bestaande rechtsverhouding (artikel 3:239 lid 1 BW). Voor de vestiging van een openbaar pandrecht op toekomstige vorderingen is niet vereist dat die vorderingen voortvloeien uit een reeds bestaande rechtsverhouding.
4.4.
Uit artikel 3:84 lid 2 BW volgt dat zowel bij een openbare als bij een stille verpanding de vordering ten tijde van de verpanding in voldoende mate door de pandakte, als bedoeld in artikel 3:94 lid 1 BW respectievelijk artikel 3:239 lid 1 BW, moet worden bepaald. Deze eis van voldoende bepaaldheid betekent niet dat de vordering in de akte zelf moet worden gespecificeerd. Voldoende is dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Uitleg van de pandakte dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf (vgl. Hoge Raad 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3381). Voor de uitleg van de pandakte en voor de vraag wie daarbij partij zijn, zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
4.5.
Tussen partijen is de geldige titel en de beschikkingsbevoegdheid van GMC om haar vorderingen te verpanden niet in geschil. DZM heeft betoogd dat de geldleningsovereenkomsten tevens als pandakte hebben te gelden. De rechtbank volgt haar hierin niet, aangezien in die overeenkomsten partijen hebben afgesproken dat DZM een lening aan GMC verstrekt onder de voorwaarde dat GMC haar toekomstige vorderingen zal verpanden. Uit de bewoordingen van de geldleningsovereenkomsten in combinatie met de omstandigheid dat partijen vervolgens een notariële akte hebben opgesteld, concludeert de rechtbank dat de overeenkomsten uitsluitend de titel van de verpanding vormen en niet tevens ook als pandakte kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat de rechtbank toekomt aan de vraag of op grond van de notariële akte uitsluitend bestaande debiteurenvorderingen zijn verpand of ook toekomstige vorderingen.
4.6.
De rechtbank concludeert uit alle omstandigheden van dit geval dat GMC en DZM hebben bedoeld om ook de toekomstige vorderingen te verpanden. De rechtbank leidt dat om te beginnen af uit de onderliggende geldleningsovereenkomsten, waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat GMC zich ertoe heeft verplicht ook toekomstige vorderingen te verpanden. Verder acht de rechtbank relevant dat de laatste geldleningsovereenkomst dateert van 9 december 2010, dus een dag voordat de notariële akte is getekend, terwijl ook in die notariële akte uitdrukkelijk wordt verwezen naar de vier onderliggende geldleningsovereenkomsten. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat – zoals door DZM ter zitting onweersproken is toegelicht – DZM een betalingstermijn bij haar debiteuren hanteerde van 30 dagen. Indien de conclusie van de curator zou worden gevolgd – dat uitsluitend de in de debiteurenlijst vermelde vorderingen zijn verpand – zou het gevestigde zekerheidsrecht van zeer beperkte betekenis zijn. Daarmee zou aan DZM slechts gedurende een korte periode zekerheid zijn verschaft, terwijl aan GMC een aanzienlijk ruimere terugbetalingstermijn is gegund. Tot slot acht de rechtbank relevant dat de bestuurder van GMC ook een van de debiteuren heeft laten weten dat zij bevrijdend aan DZM kan betalen vanwege een gevestigd pandrecht.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat GMC aan DZM een stil pandrecht heeft verstrekt op haar huidige en toekomstige vorderingen op debiteuren. Ten aanzien van de toekomstige debiteuren heeft DZM ter zitting aan de hand van haar als productie 21 overgelegde Excel-overzicht toegelicht dat een deel van de verpande toekomstige vorderingen van GMC voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding (in totaal tot een bedrag van € 114.000) en voor het overige dat vorderingen op debiteuren van GMC zijn geïnd, welke vorderingen niet voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding (in totaal € 36.000). De bestaande rechtsverhouding ten aanzien van de eerste categorie vorderingen is door de curator niet weersproken. Dat betekent dat op die categorie vorderingen een geldig pandrecht rustte dat door DZM mocht worden uitgewonnen.
4.8.
Voor de tweede categorie vorderingen ligt dat anders. Nu niet voldaan is aan de vereiste dat die vorderingen van GMC op haar debiteuren voortvloeien uit een bestaande rechtsverhouding, is er geen pandrecht komen te rusten op die vorderingen. DZM heeft niet weersproken dat de curator geen aanspraak meer kan maken op betaling van die vorderingen gelet op het bepaalde in artikel 3:36 BW. De rechtbank is met de curator van oordeel dat DZM onrechtmatig jegens de gezamenlijke crediteuren heeft gehandeld door zich ten onrechte als pandhouder te presenteren, als gevolg waarvan de debiteuren hebben betaald aan DZM. De rechtbank neemt aan dat die debiteuren – indien zij hadden geweten dat er geen geldig pandrecht op die vorderingen was gevestigd – niet zonder meer aan DZM zouden hebben betaald. Dat GMC hieraan haar medewerking heeft verleend door de grootboeklijsten aan DZM te verstrekken doet hieraan niet af. Dat zou slechts anders zijn indien niet DZM maar GMC aan die debiteuren zou hebben laten weten dat zij bevrijdend aan DZM konden betalen. DZM heeft toegelicht dat (de bestuurder van) GMC dat heeft gedaan bij debiteur Vetra. Daarvan is tussen partijen evenwel niet in geschil dat de vordering op die debiteur voortvloeide uit een reeds bestaande rechtsverhouding, zodat op die vordering wel een geldig pandrecht rustte en DZM de vordering op Vetra reeds op basis daarvan mocht innen.
4.9.
De conclusie luidt dan ook dat DZM onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren door de debiteurenvorderingen waarop geen pandrecht is gevestigd te innen. Het bedrag dat daarmee is gemoeid (€ 36.000), is DZM verschuldigd aan de boedel. Datzelfde bedrag is de boedel evenwel ook verschuldigd aan DZM, nu dat deel van de lening van DZM aan GMC als gevolg van dit oordeel niet is terugbetaald door GMC. De rechtbank is niet gevraagd te oordelen of de vorderingen over en weer kunnen worden verrekend, zodat zij zich daarover niet kan en dus ook niet zal uitlaten.
4.10.
De door de curator gevorderde handelsrente zal worden afgewezen, nu geen sprake is van een vordering die voortvloeit uit de vertraging in de voldoening van een geldsom. De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen. De gevorderde beslagkosten zullen worden afgewezen, nu de curator heeft nagelaten te specificeren welke kosten hij ten aanzien van het leggen van beslag heeft gemaakt.
4.11.
Nu beide partijen over en weer op belangrijke punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.12.
Gelet op het in conventie gegeven oordeel dat DZM een bedrag aan de boedel is verschuldigd, zal de rechtbank de reconventionele vordering om de onder de bankrekening van DZM gelegde conservatoire derdenbeslagen op te heffen afwijzen. Datzelfde geldt voor de gevorderde verklaring voor recht dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld en de vordering tot vergoeding van schade als gevolg van de gelegde beslagen.
4.13.
Verder heeft DZM gevorderd te verklaren voor recht dat de curator onrechtmatig heeft gehandeld door de aan DZM verpande vordering van GMC op Vetra van € 9.739,65 te incasseren en de opbrengst aan de boedel toe te voegen en daarnaast om te verklaren voor recht dat DZM een boedelvordering heeft ter grootte van dat bedrag. Die vorderingen komen voor toewijzing in aanmerking. Ter toelichting dient het volgende.
4.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat deze debiteurenvordering voortvloeit uit een tussen GMC en Vetra bestaande rechtsverhouding, zodat – gelet op het in conventie gegeven oordeel – op deze debiteurenvordering een pandrecht rustte. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vordering van DZM op GMC nog niet geheel was voldaan en dit bedrag de openstaande vordering van DZM op GMC niet overschrijdt.
4.15.
DZM heeft onder verwijzing naar het faillissementsverslag toegelicht dat de curator is overgegaan tot inning van de vordering op Vetra, terwijl hij op dat moment wist dat DZM zich op het standpunt had gesteld dat op die debiteurenvordering ten gunste van DZM een pandrecht rustte. Nu het standpunt van de curator dat dit geen geldig pandrecht is niet wordt gevolgd, heeft de curator ten onrechte het bedrag van € 9.739,65 geïnd en had hij dat tegenover DZM als pandhouder behoren na te laten. Door dat bedrag te incasseren, heeft de curator onrechtmatig jegens DZM gehandeld. Dit leidt er bovendien toe dat DZM voor afdracht aan haar van hetgeen de curator als gevolg daarvan heeft ontvangen een boedelvordering heeft met de aan haar pandrecht verbonden voorrang. De gevorderde uitvoerbaar bij voorraad van deze verklaring voor recht zal worden afgewezen, nu een verklaring voor recht zich gelet op het declaratoire karakter ervan niet leent voor uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
4.16.
Nu partijen ook in reconventie op belangrijke punten over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zal de rechtbank de kosten compenseren, in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt DZM tot betaling van een bedrag van € 36.000 aan de boedel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft 5.1 uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
in reconventie
5.5.
verklaart voor recht dat:
de curator onrechtmatig heeft gehandeld jegens DZM door de aan DZM verpande vordering van GMC Vetra van € 9.739,65 actief te incasseren en de opbrengst van die vordering aan de boedel van GMC toe te voegen en
DZM uit dien hoofde in het faillissement van GMC een boedelvordering heeft van € 9.739,65 met de aan het pandrecht van DZM verbonden voorrang,
5.6.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 2400