In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan over het verzoek van een man die zijn Nederlandse nationaliteit wilde behouden na het verkrijgen van de Armeense nationaliteit. De verzoeker had op 13 april 2004 de Nederlandse nationaliteit verkregen door medenaturalisatie en verkreeg op 4 oktober 2011 de Armeense nationaliteit om te kunnen uitkomen voor het Armeense nationale voetbalelftal. De rechtbank moest beoordelen of de verzoeker de Armeense nationaliteit vrijwillig had verkregen, wat zou leiden tot verlies van de Nederlandse nationaliteit op grond van artikel 15 lid 1 onder a van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De rechtbank oordeelde dat de verzoeker zich bewust was van de voorwaarden verbonden aan het uitkomen voor het Armeense team, waaronder het verkrijgen van de Armeense nationaliteit. Hierdoor had hij een handeling verricht die leidde tot het verkrijgen van een andere nationaliteit, wat resulteerde in het verlies van zijn Nederlandse nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker per 4 oktober 2011 het Nederlanderschap van rechtswege had verloren en wees het verzoek af. De rechtbank overwoog verder dat de belangenafweging, zoals bedoeld in het Tjebbes-arrest, niet kon worden gemaakt in deze procedure, en dat verzoeker een andere procedure moest volgen om zijn belangen te laten wegen. De rechtbank wees ook het verzoek om proceskosten af.